„Wel, laat ons deelen. Drie blijven er thuis, dan gaan er drie naar dokter Broekman. Ik
zal de derde wezen.”
„Zorgt dan, dat jelui ons met een kopje thee wacht,” zeide Peter. „Schaatsenrijders zijn
altijd dorstig, vooral wanneer zij zulk een goed middagmaal hebben genoten.”
„Willen de heeren niet eerst de kamer zien?” vroeg de kastelein.
„Dat is waar ook,” zeide Peter. „Wie gaat er mee op dien tocht?”
Allen, behalve Jacob, vergezelden hem op de expeditie, die zeer wel ten genoegen van
het vijftal afliep.
Peter vertrok nu met Frits en Benjamin, onder het geleide van een kleinen jongen uit de
herberg, die afschuwelijk plat Leidsch sprak en hem tot vervelens toe „menhair”
noemde, maar hen toch goed terechtbracht. Zij vonden dokter Broekman niet in „De
Gouden Engel”. Hij was dien namiddag naar ’s-Gravenhage vertrokken en zou eerst den
volgenden dag tegen den middag terugkomen. Peter zei den kastelein, dat hij een brief
voor den dokter zou bezorgen, dien de logementhouder hem beloofde, dezen terstond bij
zijn aankomst ter hand te zullen stellen, wandelde met zijn makkers de Breestraat op en
keerde daarna in „De Roode Leeuw” terug, waar Jacob een tukje zat te doen en de beide
anderen hen met een lekker kopje thee zaten te wachten.
Intusschen waren onze drie jongelieden niet meer de eenigen, die zich in de gelagkamer
bevonden. Er waren twee mannen gekomen, blijkbaar voerlieden, hetgeen men bemerkte
aan de lange zweepen, die tegen den schoorsteenmantel stonden. Peter kon niet zeggen,
dat hij dit gezelschap heel pleizierig vond, en hij zag wel aan het gelaat van zijn
makkers, dat zij er ook zoo over dachten. Frits Verdam, die bij een boekverkooper op de
Breestraat een plaat gezien had, waarop eenige struikroovers bezig waren, een
reisgezelschap uit te plunderen, fluisterde Peter in het oor: „Die eene kerel lijkt net op
den roover, die op de Breestraat de arme dame het pistool op de borst zette.” Karel
Schimmel, die dat hoorde, keek angstig naar den hoek van den haard, waar de mannen
half zaten te slapen. En inderdaad, een van de beide nieuw aangekomenen had wel iets in
zich, om vrees te boezemen. Naar het scheen was hij de knecht van den andere, die een
rond, vriendelijk gelaat had en dapper snurkte. Of hij echter werkelijk sliep, dan of hij
zijn loerende oogen tusschenbeide op de welgekleede knapen wierp, durf ik niet
verzekeren; wel, dat zijn verwilderd haar, zijn ongeschoren baard, zijn mager beenig
gelaat, gevoegd bij zijn haveloozen pijjakker, zijn gelapte broek en smerige klompen,
bijzonder geschikt waren, de vroolijke gesprekken der knapen te doen verstommen,
zoodat zij op ’t laatst bijna fluisterend spraken. Gelukkig dat beiden, na een drietal
glazen jenever gedronken, een paar pijpen stinkende tabak gerookt en hun avondeten