verandering ondergaan. Marguerite kon duidelijk bespeuren dat de oogen
niet meer kwijnend waren, de mond niet langer die zoetsappige, onnoozele
uitdrukking had. Een zonderlinge blik van hevigen hartstocht scheen onder
zijn oogleden te gloeien, de mond was saamgetrokken, de lippen waren
dicht op elkander geklemd.
„Hoor mijn verhaal aan, Sir Percy,” vervolgde ze, en haar stem klonk nu
zacht en oneindig teeder. „Armand was alles voor mij! Wij waren weezen
en brachten elkander groot. Hij was voor mij een vadertje, ik voor hem een
tengere moeder; wij hadden elkaar oneindig lief. Maar op zekeren dag—
hoort ge me, Sir Percy?—liet de Markies de St. Cyr mijn broeder Armand
een kastijding toedienen door zijn lakeien. En waarom? Omdat hij, een
plebejer, het gewaagd had de dochter van een aristokraat te beminnen. Oh,
hoe heb ik geleden! Toen de gelegenheid zich voordeed en ik wraak kon
nemen, heb ik het gedaan. Maar mijn bedoeling was alleen, dien trotschen
markies in moeilijkheden te wikkelen, hem een vernedering te doen
ondergaan. Hij heulde met Oostenrijk tegen zijn eigen vaderland. Bij toeval
kwam ik het te weten; ik sprak erover, maar buiten mijn weten—hoe kon ik
het ook vermoeden?—spande men mij een valstrik en werd ik bedrogen.
Toen ik gewaar werd, wat ik gedaan had, was het te laat.”
„Het is misschien wat moeilijk, Mevrouw,” zei Sir Percy na een poos
zwijgens tusschen hen, „om het verleden nauwkeurig na te gaan. Ik heb u
bekend, dat ik kort ben van memorie, maar het wil mij bepaald voorkomen,
dat ik bij den dood van den Markies om een verklaring bij u aandrong. Ik
meen, dat u destijds mij iedere verklaring hebt geweigerd.”
„Ik wenschte uw liefde voor mij op de proef te stellen, en ze heeft de proef
niet doorstaan.”
„En om die liefde te beproeven eischtet gij, dat ik zonder morren of
tegenspraak, als een willooze slaaf, iederen wensch mijner meesteres had
op te volgen. Mijn hart, dat blaakte van liefde en passie, vorderde geen
opheldering, het wachtte die af, zonder eenigen twijfel met het volste
vertrouwen. Zoo ge slechts een enkel woord hadt gesproken, zou ik van u
iedere opheldering aanvaard en er geloof aan hebben geslagen. Maar gij liet