worden aangewend; evenzeer verstand, bekwaamheid, enz. Waar het dus bij de zedelijke
beoordeeling op aankomt, is niet de verrichte daad, maar de wil die voorzat. Niets in of
zelfs buiten de wereld is te denken, wat onbeperkt als goed geacht kan worden, dan de
goede wil.
Legaal en moraal.
Er zijn daden, die op zichzelf niet zijn af te keuren, maar die eigenlijk toch geen voorwerp
van zedelijke waardeering zijn.
De koopman, die zijn klanten eerlijk behandelt, om de klandisie niet te verliezen, de
werkman, die zijn plicht stipt vervult, om niet ontslagen te worden, zij handelen beiden
wettig, legaal. Wij waardeeren deze handelwijze, maar vinden ze niet zedelijk-goed.
(Natuurlijk ook niet kwaad!) Men kan ook uit neiging, uit gevoel, uit sympathie, uit
welwillendheid, den arme weldoen, den vriend bijstaan, uit eerzucht zich beijveren. Maar
ook dit is nog legaal. Slechts wanneer men iets doet, dat men zijn plicht acht, zelfs tègen
zijn neiging in, dan wordt de handeling moreel. De zedewet te gehoorzamen uit plichtbesef,
dat is de ware zedelijkheid.
Rigorisme.
Op deze laatste onderscheiding (v.g. ook I, pag. 142) is veelvuldig aanmerking gemaakt.
Men heeft over ’t geheel gemeend, dat Kant aan de goede handeling uit neiging en
sympathie te weinig waarde toeschreef. Het is zeer goed mogelijk, dat men iemand bijstaat,
zoowel uit plichtbesef als uit sympathie. Schiller, die overigens niet tegenover Kant stond,
drukte dit uit in zijn bekend versje:
Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging.
En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit.
Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten,
En doe met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt.
Maar vragen wij nu: wat schrijft de plicht, in wiens opvolging alleen ware zedelijkheid ligt
en wiens formule uit ons zelf stamt, dan voor?
Het antwoord daarop geeft de kategorische imperatief. “Handel zoo, dat het richtsnoer van
úw wíl tegelijk als voorschrift voor een algemeene wetgeving kan gelden.”1 Telkens,
wanneer er dus een bepaalde daad verricht dient te worden en wij twijfelen, of ze goed is,
kunnen wij vragen: Wanneer ieder naar mijn beginsel handelde, wat zou er dan van de
menschheid worden? Nemen we maar één practisch voorbeeld. Wij kunnen ons geen
samenleving voorstellen zonder vertrouwen; bestond dit niet, alle beschaving, alle
maatschappelijk samenleven hield op. Vertrouwen schenden is dus verkeerd, omdat
onmogelijk gewenscht kan worden, dat iedereen dit doet.
Deze stelregel is de KATEGORISCHE IMPERATIEF van Kant. Een imperatief is het,
omdat de regel gebiedend optreedt, objectief geldig is (imperare = gebieden). Een
imperatief moet onderscheiden worden van een maxime, een subjectieve meening van een
bepaald individu. Kategorisch is de imperatief, omdat ze niet aan voorwaarden gebonden
is, maar algemeen geldig. Ze staat tegenover de hypothetische imperatief (als ge dokter wilt