“Aris!—Waar is Tsjong Ong?”
“Toean, Ong doet ons nu niets, maar vannacht moeten we waken, we zijn
nogal tamelijk ver in het woud en Ong’s mes is heel spits en scherp.—
Silaka!”—
Dat was een plechtige, bange nacht. De minuten talmden voorbij, een voor
een, behaaglijk zich rekkend en zonder zich te haasten. Zwijgend lag ik
naast Aris, in den rug eenigermate gedekt door een dak, terwijl Tsjong Ong,
met het mes in zijn hand, bij het vuur tegen de koelies zat te bluffen. We
waren gansch en al bevangen door deze weinig spraakzame uiterlijke
kalmte.
Vreemd was het oogenblik, toen het onder de woudmenschen bekend werd,
dat een der zoo pas aangekomenen, mij, blanke, wilde vermoorden. Hoe dit
gerucht van hut tot hut ging, tot de onze kwam, het dorpshoofd ter oore
kwam, wien ongeschreven wetten bevolen, mij te beschermen. Hoe zijn
vrouw, een woudmensch met zware ronde drijftolachtige houten dingen in
de uitgerekte oorlellen, met haar toren-kapsel boven het lage orang-oetan-
voorhoofd en zilveren spangen om haar hals—hoe die er op eens van opzag,
hoe ze mij toen plotseling met groote, schuwe oogen opnam en scheen te
overwegen of deze vreemdeling werkelijk verdiende vermoord te worden.
En haar hard gezicht, dat niet ja en niet nee zei. En hoe ik het toch als iets
aangenaams onderging, dat zij, een vrouw, belangstelling voor mij toonde
en hoe ik, als het ware redding van haar verwachtend, telkens weer naar
haar moest kijken.
En deze gevoelens: wanneer je, het oerwoud-Siameesch maar half
begrijpend, al het mogelijke (en onmogelijke) meent te verstaan en met je
verhitte phantasie tracht aan te vullen; die beraadslagingen van het
dorpsopperhoofd met zijn vrouw in de Birmaansche taal, in klanken, die ik
nooit te voren vernomen had, in weer geheel nieuwe en geheel vreemde
gorgelende keelklanken.
“Met zoo’n mes is een kop er in een ommezien af!” meende een kerel bij
het vuur, waar de koelies van de laatste rijst met alle mogelijke