zijn zedelijken ernst, door zijn zelfstandigheid wel diepen indruk gemaakt,
maar door zijn, voor ’t oog der menigte bizarre theorieën, ook wel eens de
vraag doen ontstaan, of hij wel ten volle toerekenbaar was.
Leer.
Niet beïnvloed door de Eleaten—die ’t zijnde als eenige werkelijkheid, de
verschijningswereld als schijn en droombeeld hadden verklaard—wel
echter bekend met de oerstof der oude Milesiërs, verklaart Anaxagoras dat
er eigenlijk zooveel stoffen zijn als er qualiteiten bestaan. Ontstaan en
vergaan is er niet: ontstaan is een verbinding van stoffen, vergaan een
scheiding. Het begrip van de onveranderlijkheid der stof heeft dus ook bij
hem post gevat.
Eigenaardig is het, dat hij de stoffen, die ons de huidige scheikunde als
eenvoudig heeft leeren kennen, ’t samengesteldst vond; b.v. water, lucht.
We kunnen echter wel in zijn gedachtengang komen. Stel, er is een brood.
We eten dit en het gaat over in bloed, beenderen, de huid enz. In het brood,
denkt Anaxagoras, moeten dus wel al de deeltjes zitten, waaruit bloed,
beenderen enz. kunnen ontstaan. Maar dan moeten die stoffen ook zijn in
het graan, ook in den grond, het water, de lucht, de zon, waaruit dat graan
groeit. Dit inzicht is ook juist. Alleen, omdat hij nu aannam, dat de deelen
van ons lichaam enkelvoudige dingen waren, het bloed, de beenderen, de
huid dus b.v. niet samengesteld waren, moest hij in water, lucht enz. wel
een massa elementen zoeken.
Aan het begin der wereldontwikkeling staat nu een chaos, waarin al die
elementen, „zaden,” aanwezig zijn. De wereld, zooals wij die kennen
ontstaat nu, doordat er draaiing komt, eerst aan één punt, en dan in steeds
wijder kringen, de deeltjes worden door de beweging gescheiden, van
elkaar gerukt: het „dichte, vloeibare, koude en donkere” is daar gekomen,
waar nu onze aarde is, het luchtige, droge, warme steeg op naar den ether.
De noes.