Zij liep maar, jachtig, wetend wel, dat ze niet tot kalmte moest komen, want
dat ze dan niet durven zou.
Haar smalle gezichtje, met de vlekkerig-trekkende waschplekken onder de
heete oogjes, was aan de kaken nog spitser dan anders, nu elk piekertje haar,
nat-gekleefd, naar het dunne knoetje hoog op het achterhoofd weggespannen
was. In haar hevige ontdaanheid voelde ze de velschroeiing ternauwernood:
„’t is niks,” dacht ze, „dan zie ’k er gezonder uit.”
Soms merkte ze, aan de avond-koelte die er fijntjes in-streek, ’r nu kale,
even uitgeholde nekje; en ook hinderde haar wel ’t onwennig en onvast
voorover staan, door ’t hooge haardotje, van ’r hoed, waarvan de rand scherp
op ’t voorhoofd drukte.
En terwijl de beenen zwoegend voort-repten, was in haar wonderlijk-klaar
hoofd een vlucht van woorden en stukjes gesprek, heele einden verhaal, dat
ze houden zou, straks, als ze voor de juffrouw stond.
Toen ze dicht bij het Turfgrachtje kwam, begon ze schichtig te kijken naar de
menschen, die haar langs gingen, maar te haastiger liep ze door, het hoofd
neer, even de oogen onder den hoed-rand uit.
Hier was ’t; zonder bedenken stapte ze de stoep op, trok de bel over.
Hoog boven haar geelde de daklijst nog aan den wit-groenen hemel, maar de
stoep met de grijs-arduinen paaltjes stond al in schemer-vaalte.
Een meisje deed open, het dienstmeisje van de menschen, bij wie de
juffrouw in huis was. Die liet haar in de gang komen, een hooge, witte gang,
òveral weifelig licht-doorreikt van het kaarsje, dat, in een hooge glazen
ballon aan koperen kettingen, helder brandde.
Voor den tweeden keer vroeg het meisje, wie ze zeggen moest, dat er was.
Het kind fluisterde, kortaf, haar naam, en de meid ging heen, onhoorbaar
tredend over den zachten looper.
Toen, van het oogenblik af, dat zij daar stond, alleen, in de hooge, bevend-
blanke gang, kwam er een bedwelmende bewondering over haar, waarin al
haar denken en bewegen als verstolde, en waarin zij maar vaag meer wist
van den angst, die haar gedreven had tot dezen tocht.
Ze zag een oude juffrouw de gang inkomen, als recht op haar toe, haar
aankijken, even knikken, wenden en de trap opgaan; zij was bewegeloos
gebleven, zonder goedendag-zeggen, met een verbijsterde staring in de starre
oogbollen.