De familie der Langpootmuggen (Tipulidae) bevat de grootste van alle Muggen.
Door haar lange, veeladerige vleugels en buitengewoon lange en brooze pooten trekken
zij de aandacht, terwijl zij op weiden, struiken of boomstammen rondloopen. Zij zijn
grijs, geel of zwart van kleur, hebben een rondachtigen kop, groote samengestelde, doch
geen enkelvoudige oogen, veelledige sprieten en een (gewoonlijk korten) snuit zonder
steekborstels, maar met 4-ledige tasters, waarvan het eindlid steeds langer dan de 3
andere te zamen en dikwijls zweepvormig verlengd is. Het rugschild van het borststuk is
zeer bol en door een dwarsnaad middendoor gedeeld; het slanke, 3-ledige achterlijf
eindigt bij het mannetje in een hechttang, bij het wijfje in een legbuis. De rolronde,
hemicephale larven, welker 12 rompsegmenten dikwijls weeke knobbels of borstels,
doch geen “buikpoot” dragen, leven gewoonlijk in den grond van plantaardige stoffen.
Zij hebben stevige, dikke, getande, niet ver beweeglijke, voor ’t knagen geschikte kaken,
die onder de bovenlip verborgen zijn, en 2-ledige sprieten. Het laatste segment is
afgeknot en vertoont 4 bovenste en 2 onderste kegelvormige, meer of minder harde
knobbeltjes, waartusschen 2 groote, rondachtige, donkergekleurde chitine-platen, ieder
met 1 ademgat; het geheel gelijkt dikwijls op een “duivelsmasker”. De poppen leven
vrij, gelijken op lange vlinderpoppen, hebben adembuizen aan het voorborststuk,
kransen van doornen aan de achterlijfsringen en knobbels aan het uiteinde van ’t
lichaam.
De 22 à 26 mM. lange Kool-langpootmug (Tipula oleracea) heeft, evenals de
andere leden van haar geslacht, 12-ledige korte sprieten en 4-ledige, in een lange draad
eindigende tasters. Het rugschild van het borststuk is bij haar grijs met bruine striemen,
het achterlijf roodbruin; de lichtbruinachtige vleugels hebben een steenrooden voorrand.
De achterpooten zijn bijna 3 maal zoo lang als het achterlijf. Dit Insect ontwikkelt zich
eerst in Juli en Augustus uit een rolronde, lichtbruine pop, welker op een masker
gelijkend aangezicht aan het voorhoofd 2 bijna knotsvormige hoornen draagt. Als men in
September over een weide loopt, ziet men deze Muggen overal op haar lange
spinnenpooten tusschen het gras aan den arbeid; door elken voetstap wordt er een
opgejaagd, die bij het bewegen van de lange vleugels een eenigszins ratelend gedruisch
maakt, dat gedeeltelijk veroorzaakt wordt door het fladderen tusschen de grassprieten, en
na een korte vlucht langs den bodem dadelijk weer in haar graskreupelbosch neerstrijkt.
Overal steekt zij, het lichaam bijna rechtstandig houdend, de legbuis in den lossen grond,
om één of twee eieren aan den schoot der aarde toe te vertrouwen. Binnen 8 dagen
verlaten de maden, die men emelten of hemelten, in sommige streken ook wel
hamels of grauwe wormen noemt, de eischaal. Nadat zij iets grooter geworden
zijn, kan men ze in den bodem van het weiland, in vruchtbaren tuingrond en op
eenigszins vochtige plaatsen van bosschen in de bovenste aardlagen zonder moeite
opsporen. Zij zijn lei- of loodkleurig, van voren dunner dan van achteren, maar toch aan
weerszijden stomp. Zoolang de weersgesteldheid het toelaat, voeden zij zich met de
rottende plantaardige stoffen van den grond, vervallen daarna in een toestand van