jongelieden gaan hier in den strijd om het bestaan onder, tegen één,
die op eerlijke wijze fortuin maakt.
Nu William, neem je mijn voorstel aan?”
„Van harte gaarne, Sir; iets echter is er, dat me hindert. ’t Is [168]of u
mij op een heusche manier geld in overvloed wilt schenken en alle
mogelijke schijnambten zoekt, om mij het met nietsdoen te laten
verdienen. Dat wil ik niet, betaal mij, zooals u ieder ander zoudt
betalen, dan behoef ik mij niet te verwijten, dat ik een belooning
aanneem, omdat ik u door een toeval het leven redde.”
„Neen, William, daarin vergis je je deerlijk. Ik heb je al gezegd dat ik
in meer dan één opzicht je schuldenaar ben. Dubbel dank ik het
toeval, dat ons saamgebracht heeft. Indien ik jou niet had, zou ik
een ander moeten zoeken, wien ik minder zou betalen, maar dien ik
ook eerst door ondervinding moest leeren kennen. Kom, laten wij er
niet meer over spreken; als ik me rekenschap van mijn daden moet
geven, geraak ik uit mijn humeur. Je hebt de betrekking of liever de
compagnieschap aangenomen, en daarmee uit.
„A propos, ik heb dezen morgen al over je beschikt. Bell & Co.
hebben wijselijk aan mijn verzoek, den manager op Darlingstation
mijn komst bekend te maken, geen gevolg gegeven. Ik heb hem een
brief geschreven, die een aanbeveling bevat van den directeur en
éénigen aandeelhouder der United Australian Pastoral Co. Lord
Greybury te Londen, voor William Roda, dien hij als squattersleerling
op Darlingstation in de hoede van Mr. Walebone aanbeveelt. Deze
brief is reeds verzonden met een tweede schrijven van de hand des
heeren Bell; daarin wordt je aankomst te Brisbane gemeld, en
verzocht, voor den bewusten leerling en voor Mr. Stake, zijn oom,
die hem naar het binnenland vergezelt, paarden en een geleider te
zenden. Wij reizen dien te gemoet en kunnen nog in deze week onze
bestemming bereiken.”