geef u mijn woord van eer, nooit over u te spreken, nooit iets tegen
u te doen. Zweer mij van uw kant plechtig, onzijdig jegens mij te
blijven; zoo niet, dan vervoeg ik mij tot den kanselier, ik wend mij
tot den koning, ik ga den beul een bezoek brengen; ik zal het hof
tegen u ophitsen en u als een gebrandmerkte tentoonstellen; ik zal u
doen veroordeelen; en mocht men u vrijspreken, dan, dat zweer ik u
op mijn woord van edelman, dan zal ik u, achter den een of anderen
straatpaal, als een razenden hond doodschieten.’”
„Dat middel bevalt mij tamelijk wel, maar hoe haar te
ontmoeten?”—„De tijd, mijn waarde vriend, zal de gelegenheid
medebrengen; de gelegenheid is het geluk van den speler, hoe meer
men heeft verloren, des te meer wint men, wanneer men weet te
wachten, omringd van moordenaars en giftmengers....”—„Och!”
zeide Athos, „God heeft ons tot heden behoed, God zal ons nog
langer behoeden.”—„Ja, wij, wij zijn in elk geval mannen, en alles
wel beschouwd, is het ons beroep ons leven te wagen; maar zij....”
voegde hij er half luid bij.—„Wie zij?” vroeg Athos.—„Constance.”—
„Juffrouw Bonacieux? O! het is waar ook,” zeide Athos. „Arme
vriend! ik vergat, dat gij verliefd zijt.”
„Wel, vrienden!” zeide Aramis; „hebt gij dan niet in den brief, die
bij den gesneuvelden ellendeling is gevonden, gezien, dat zij zich in
een klooster bevond? Men is zeer goed in een klooster, en zoodra
het beleg van la Rochelle zal geëindigd zijn, beloof ik u, wat mij
betreft....”—„Goed,” zeide Athos, „goed. Ja, wij weten, goede
Aramis! wij weten, dat uw begeerten naar het godsdienstige
haken.”—„Ik ben slechts musketier ad interim,” zeide Aramis nederig.
—„Het schijnt, dat hij in langen tijd geen tijding van zijn minnares
heeft ontvangen,” zeide Athos zacht; „maar let er niet op, wij kennen
dat.”—„Welnu,” zeide Porthos, „ik geloof, dat er een zeer eenvoudig
middel is.”—„Welk?” vroeg d’Artagnan.—„Zij is in een klooster, zooals
gij zegt?” hernam Porthos.—„Ja.”—„Welnu, zoodra het beleg zal
geëindigd zijn, zullen wij haar uit dat klooster ontvoeren.”—„Maar
men moet eerst weten in welk klooster zij is.”—„Dat is waar,” zeide
Porthos.—„Maar ik herinner mij,” zeide Athos, „meent gij niet,
waarde d’Artagnan, dat het de koningin is, die dat klooster voor haar