Ik heb geen kind’ren; maar ’k ben voogd van zek’re nicht,
Die t’ eenemaal ontaard van haaren stam en plicht,
Zich zelve te Amsterdam aan iemand dorst verbinden,
Eer dat zy wist of ik die zaak ook goed zou vinden.
Toen ik dat merkte, gaf ik aan haar te verstaan,
Dat zy terstond zich van dien minnaar moest ontslaan,
En aanstonds met myn neef in ’t huwelyk begeeven;
’t Welk zy zo obstinaat en fors dorst tegenstreeven,
Dat ik haar opsloot; maar zy is my juist ontvlucht,
Benevens onze meid, ’k ben op ’t hoogst beducht,
Dat zy reets te Amsterdam zal by haar minnaar weezen.
Nu is de vraag, myn heer, of ik iets heb te vreezen,
Zo ik haar minnaar, als zy zich by hem onthoudt,
Gelyk een schaaker mogte aanklaagen by den schout?
Eel. Hebt gy bewys dat hy de schaaker van uw nicht is?
Wat is ’t voor een? An. Men zegt dat hy al vry wat licht is,
Ik heb hem nooit gezien. Eel. Myn heer, dat dunkt my slecht.
’t Kon licht’lyk zyn dat gy niet wel waar onderrecht.
An. Hy’s te Amsterdam bekend byna in alle kroegen;
Hy is genegen by lichtmissen zich te voegen;
Hy dobbelt, en hy schikt de winkels op, myn heer;
Hy zuipt zich vol, en vraagt naar schaamte noch naar eer,
Eel. Is daar bewys van, heer? An. Hoe? zou ik iets bewyzen,
Dat al de waerelt zegt? Fi. „Je hoort je daar braaf pryzen.
Eel. Als gy getuigen hebt, myn heer, van ’t geen gy zegt,
Zal ik die zaak voor u bepleiten voor ’t gerecht:
Maar, ’k vindt één zwaarigheid, die alles om kon stooten:
Dat’s, dat gy met geweld uw nicht hebt opgesloten;
Zulks neemt den rechter voor een soort van dwinglandy,
In deeze landen leeft een ieder vrank en vry.
Een voogd mag van zyn huis in ’t minst geen kerker maaken.
An. Dus kan een juffer, als zy wil, zich laaten schaaken!