gezien heb, kan ik er de waarheid niet meer van betwijfelen. Dat deze „loodsen” de
brokken verslinden, die de Haai laat vallen, is te begrijpen; dat hij hen zelf niet verslindt,
hoewel zij altijd om zijn kop heenzwemmen, begrijpt men niet. Dikwijls heb ik gezien,
dat een Loodsmannetje naar het stuk spek zwom, dat aan een haak bevestigd over boord
geworpen werd en daarna terugkeerde naar zijn Haai, die onverwijld zelf kwam. Als men
den Haai vangt, wordt hij gevolgd door zijne „loodsen”, die eerst vluchten, als men hem
binnen boord hijscht. Als zij echter geen anderen Haai vinden, houden zij zich aan het
schip zelf en volgen dit dikwijls verscheidene dagen lang.” Hetzelfde berichten alle
andere onderzoekers, die van dezen Visch melding maken; Bennett voegt er nog aan
toe, dat, hoewel men één enkelen Haai geregeld door Loodsmannetjes vergezeld ziet,
deze even geregeld ontbreken, wanneer verscheidene Haaien te zamen zwemmen.
Verschillende redenen zijn opgegeven voor de vriendschappelijke betrekking tusschen de
beide Visschen. Sommigen meenen, dat het Loodsmannetje den Haai zijn prooi aanwijst,
in de hoop er ook een deel van te krijgen. Een andere, waarschijnlijker verklaring van
het feit is, dat het vischje zich in gezelschap van den vreeselijken roover veilig acht voor
de vervolgingen zijner ergste vijanden, van behendiger roofvisschen, daar hij, om den
Haai te ontkomen, vlug en behendig genoeg zwemt. Duidelijk is het in allen gevalle, dat
er tusschen beide dieren een wederzijdsche betrekking bestaat, dat niet alleen het
Loodsmannetje op den Haai, maar deze ook op zijn gids schijnt te letten. „Gedurende
mijn reis naar Egypte,” verhaalt Geçffrçó Saint -Hilaire , „kwam eens bij windstilte
een Haai op het schip af; hij had twee Loodsmannetjes bij zich, die altijd op een zekeren
afstand bleven van hun grooten reisgezel; bij het schip gekomen, onderzochten zij dit
tweemaal van het eene einde tot het andere; niets te bikken vindend, trokken zij af in
gezelschap van hun Haai. Intusschen had een matroos een stuk spek aan den haak
geslagen en dezen, aan een lijn bevestigd, in zee geworpen. De Visschen, die reeds
tamelijk veraf waren, hoorden den plomp, keerden terug en begaven zich bij het zien van
het spek naar hun geleider, die zich intusschen vermaakt had met buitelingen en
dergelijke spelen. Dadelijk kwam hij nader, aan weerszijden vergezeld door een zijner
vriendjes en werd door deze letterlijk geleid naar het spek, dat hij niet bespeurd scheen
te hebben; hij beet eerst een stuk van het lokaas af, hapte nogmaals toe, zat aan den haak
vast en werd binnenboord getrokken; 2 uur later ving men ook een van de
Loodsmannetjes, die het schip nog niet verlaten hadden.”
Het is verre van onwaarschijnlijk, dat er langzamerhand een zekere gehechtheid tusschen
de Loodsmannetjes en den Haai ontstaat, daar men ook wel andere bewijzen van
verstand bij de Visschen heeft opgemerkt en soortgelijke bondgenootschappen onder
hooger ontwikkelde dieren van geheel verschillenden aard volstrekt niet zeldzaam zijn.
Ongetwijfeld draagt ook de gewoonte veel bij tot versterking van den vriendschapsband,
daar het Loodsmannetje met niet minder trouw en volharding dan den Haai ook schepen
volgt, zeilschepen althans, en bovendien allerlei andere drijvende voorwerpen, balken,
wrakhout, vaten enz.; dit geschiedt waarschijnlijk niet, omdat het van zijn Haai afgeraakt