Introduction to Automata Theory Languages and Computation 3rd Edition John Hopcroft

wrideblaze5f 5 views 36 slides Feb 26, 2025
Slide 1
Slide 1 of 36
Slide 1
1
Slide 2
2
Slide 3
3
Slide 4
4
Slide 5
5
Slide 6
6
Slide 7
7
Slide 8
8
Slide 9
9
Slide 10
10
Slide 11
11
Slide 12
12
Slide 13
13
Slide 14
14
Slide 15
15
Slide 16
16
Slide 17
17
Slide 18
18
Slide 19
19
Slide 20
20
Slide 21
21
Slide 22
22
Slide 23
23
Slide 24
24
Slide 25
25
Slide 26
26
Slide 27
27
Slide 28
28
Slide 29
29
Slide 30
30
Slide 31
31
Slide 32
32
Slide 33
33
Slide 34
34
Slide 35
35
Slide 36
36

About This Presentation

Introduction to Automata Theory Languages and Computation 3rd Edition John Hopcroft
Introduction to Automata Theory Languages and Computation 3rd Edition John Hopcroft
Introduction to Automata Theory Languages and Computation 3rd Edition John Hopcroft


Slide Content

Get the full ebook with Bonus Features for a Better Reading Experience on ebookgate.com
Introduction to Automata Theory Languages and
Computation 3rd Edition John Hopcroft
https://ebookgate.com/product/introduction-to-automata-
theory-languages-and-computation-3rd-edition-john-hopcroft/
OR CLICK HERE
DOWLOAD NOW
Download more ebook instantly today at https://ebookgate.com

Other documents randomly have
different content

Forsyth, fösaith.
Fort, föt, subst. sterkte, vesting, kasteel, iemands sterke zijde; adj.
sterk, machtig.
Fortalice, fötəlis, klein buitenwerk.
Forte, föt, iemands sterke zijde; forto; bovenkling (schermen).
Forth, föth, vooruit, buiten, uit, voorwaarts, de grenzen te buiten
gaande, voort: To be —-coming, föthkɐmiŋ = gereed of op ’t punt
te verschijnen, verschijnend; subst. te voorschijn komen: No
confirmation of the report was —-coming = het gerucht werd niet
bevestigd; —-going, föthgouiŋ, uitgaand, voortzettend; subst.
uitgaan; —-issuing = uitkomend; —right = recht vooruit, oprecht;
—rightness of phrase = juistheid van uitdrukking; —with,
föthwidh, föthwith, föthwith, onmiddellijk, op staanden voet.
Fortieth, fötiəth, subst. en adj. veertigste (deel).
Fortification, fötifikeiš’n, versterking, fort; Fortify, fötifai,
versterken, bevestigen; Fortitude, fötitjûd, lichamelijke of
zielskracht, vastberadenheid, moed, geduld.
Fortnight, fötnait, veertien dagen; —ly = alle veertien dagen;
veertiendaagsch.
Fortress, fötrəs, vesting, kasteel, sterkte.
Fortuitous, fötjûitɐs, toevallig; —ness, toevalligheid; Fortuity,
fötjûiti, toeval.
Fortunate, fötšənit, gelukkig, gunstig; subst. —ness; Fortune,
fötš’n, subst. geluk, fortuin, lot, groote rijkdom, bezit; — verb.
begunstigen, gebeuren: By — = toevallig; — favours the bold =

wie waagt, wint; As — would have it = toevallig (’t was of het spel
sprak); He came into his — = hij kreeg zijn erfdeel; —-book =
voorspellingsboekje; —-hunter = iemand, die bij het trouwen op
geld uit is; —-hunting = het zoeken van eene rijke vrouw; —-tell
= waarzeggen; —-teller = waarzegger; —-telling = waarzeggerij.
Forty, föti, veertig: In — seconds = in minder dan geen tijd; I’ll
take my — winks = een dutje doen; The roaring forties = streek
op 40° tot 50° Z.B., met steeds krachtigen W.N.W. wind.
Forum, fôr’m, forum, rechtbank.
Forward, föwəd, subst. een vooraan geplaatst speler bij football;
adj. voorste, vroeg, ver gevorderd in, vroegtijdig, niet achterlijk,
wijsneuzig, brutaal, vooruit; adv. (—s) vooruit, voorwaarts; — verb.
bevorderen, aansporen, verhaasten, overzenden; interj. voorwaarts!
The book is in a — state = het boek is een heel eind op weg; I beg
to — this letter = ik ben zoo vrij u dezen brief te doen toekomen;
From this day — = in het vervolg; —er = verzender, expediteur =
—ing agent; —ing firm = expeditiezaak; —ing note = vrachtbrief
(Amer.); —ness = vroolijkheid, vroegrijpheid, wijsneuzigheid,
brutaliteit.
Fosbroke, fosbruk.
Fosse, fos, vestinggracht, halte.
Fossick, fosik, verlaten goudmijnen of waschplaatsen nasnuffelen;
lastig en druk zijn, aanhoudend zoeken; —er (Austr.).
Fossil, fosil, subst. delfstof, versteend lichaam; iemand ten achteren
bij zijn tijd; adj. opgedolven, verouderd: —iferous = versteeningen
bevattend; Fossilization = versteening; —ize, fosilaiz, versteenen,
verouderen. [208]

Fossroad, fosroud, een der 4 groote heirbanen door de Romeinen
aangelegd, met slooten aan beide kanten, ook Foss(e)way
geheeten.
Foster, fostə, voeden, zoogen, kweeken, aanmoedigen, koesteren;
—-brother = zoogbroeder; —-child = voedsterkind; —-daughter
= pleegdochter; —-father = pleegvader; —-mother =
zoogmoeder; —-sister = zoogzuster; —-son = pleegzoon; —er =
voedster, zoogster, bevorderaar.
Fother, fodhə, wagenvracht; ook verb.: To — a leak = stoppen.
Fotheringay, fodhəriŋgei.
Fotmal, fotmâl, 70 Eng. ponden (31,751 K.G.) lood.
Fought, fôt, imperf. en part. perf. van to fight.
Foul, faul, vuil, onrein, stinkend, heiligschennend, gemeen, zondig,
misdadig, onwettig, onbillijk, storm- of regenachtig, bewolkt,
belemmerend; subst. aanrijden, aanvaren, ongeoorloofde slag; —
verb. bevuilen, besmetten, in botsing komen, vuil worden, verward
raken: — means = oneerlijke; A — pipe = vuile; — play = valsch
spel, bedrog; I had a — taste in the mouth; — wind = tegenwind;
We fell (ran) — of a rock = stieten op eene rots; These two
persons fell — of each other = kregen samen twist; He —ed my
course and received all my weight = hij kwam mij in den weg, en
kreeg mijne geheele zwaarte op zich; —-anchor = onklaar anker;
—-proof = vuile proef; —-mouthed, —-spoken, —-tongued =
vuile taal sprekend; —ness = vuilheid, etc.
Foulard, fulâd, zijden (hals)doek.
Found, faund, imp. en p.p. van to find.

Found, faund, metaal gieten; stichten, grondvesten, oprichten,
begiftigen; —ation, faundeiš’n, grondslag, fundeering, stichting,
begiftiging, fundatie (—ationer = alumnus); —ation-muslin = stijf
gaas; —ation-school = door corporaties of privaat-personen
gestichte school; —ation-stone = eerste steen; —er, subst.
metaalgieter; stichter, maker, begiftiger: He is the —er of the feast
= aanlegger; vr. —ress; —ry = metaalgieterij; —ry-goods =
gietijzeren artikelen.
Founder, faundə, verb. zinken, zakken, vergaan, mislukken; doen
zinken, vallen, kreupel worden of maken (van paarden): A —ed
copy = slecht uitziend (onderhouden) exemplaar; I am —ed with
cold = stijf van koude.
Foundling, faundliŋ, vondeling: —-hospital = vondelingshuis.
Fount, faunt, bron, fontein, put; —ain, fauntin, bron, fontein,
waterreservoir; —ain-head = oorsprong of bron v. eene rivier (ook
fig.); —ain-pen = vulpen.
Four, fö, vier: To form —s = in vieren opmarcheeren; To be folded
in —s = in vieren; We are (run) on all —s = wij zijn (loopen) op
handen en voeten; They go on all —s = zij stemmen volkomen
overeen; That is on all —s with it = dat komt er geheel mede
overeen; To place on all —s with = gelijkstellen; —-ale =
goedkoop bier (4d. het quart): —fold, adj. viervoudig; subst.
viervoud; — verb. verviervoudigen; —-footed = viervoetig; —-
handed = vierhandig; —-horse = door vier paarden getrokken; —-
in-hand, subst. rijtuig met vier paarden; adj. door vier paarden
getrokken; —-legged = met vier pooten, viervoetig; —penny, —
pence = vierstuiverstukje; —-poster = groot ledikant met stijlen
aan de vier hoeken; —score = tachtig; —square = vierkant, vast
gegrond, vast staand: The Eiffel tower stands —square on feet of
solid masonry = staat onwrikbaar vast op; —-wheeler = vigelante;

—teen = veertien; —teenth = veertiende; —th = vierde; —th-
rate = vierklassig (bij de marine); —thly = ten vierde.
Fourbisseur, fûəbisɐ̂, zwaardveger.
Fourgon, fûəgon, fourgon, ammunitie- of bagagewagen.
Fourierism, fûriərizm, het socialistisch stelsel, aanbev. door Charles
Fourier.
Fowl, faul, subst. gevogelte, het vleesch daarvan, gezamenlijke
vogels, haan, kip; — verb. vogels vangen of schieten; —er =
vogelaar; —ing-piece = ganzenroer; —ing-shot = ganzenhagel.
Fox, foks, subst. vos, sluwe kwant; — verb. zuren (bij ’t gisten),
rood of zuur worden, begluren, voorwenden, veinzen, kapen, stelen,
voorschoenen aanzetten (Amer.); —-brush = vossestaart; —-chase
(—-hunt) = vossenjacht; —-earth = vossenhol; —-evil = kaalheid;
—-glove of Folks’-glove = vingerhoedskruid; —-grape =
Amerikaansche wijnstok; —-hound = hond voor vossenjacht; —-
tail = vossestaart; —-trap = vossenval; —-trot = sukkeldraf (van
een paard); —ed, fokst, verkleurd, gevlekt; met gestikt bovenleer
versierd (Amer.); —ing, subst. bovenleder; adj. verkleurend; —like;
—y = sluw, rossig.
Fracas, freikəs, lawaai, ruzie.
Frack, frak, gretig, vaardig, krachtig.
Fracted, fraktid, gebroken; Fraction, frakš’n, breking (vooral met
geweld), gebroken getal, breuk, brok; het breken van het brood bij
het H. Avondmaal; —al, frakšən’l, tot eene breuk behoorend,
gebroken, klein, nietig: —al certificate = scrip certificaat;
Fracture, fraktšə, breuk (met geweld), gebroken deel; — verb.

breken: Simple — = eenvoudige been- of armbreuk; Compound —
= gecomplic. breuk (beschadiging v. het weefsel).
Fractious, frakšəs, twistziek, kribbig; subst. —ness.
Fragile, fradžil, broos, zwak, teer; —ness = Fragility, frədžiliti,
broosheid, zwakheid.
Fragment, fragm’nt, brokstuk; —al, frəgment’l, —ary, fragm’ntəri,
uit brokken bestaande, zonder verband.
Fragrance, —cy, freigr’ns(i), geur, welriekendheid; Fragrant,
freigr’nt, geurig, welriekend. [209]
Frail, freil, subst. bies (voor manden), biezenmandje of mat (voor
vijgen of rozijnen).
Frail, freil, bros, broos, teer, besluiteloos, onvast, zwak, zondig: The
— sex; —ness = —ty = zwakheid, broosheid.
Fraise, freiz, subst. frees, halskraag, stormpaal (onder een hoek van
45°); spekpannekoek; drukte; — verb. fraiseeren, met stormpalen
beschermen: The battalion was —d = het bataljon stond met
gevelde bajonet.
Frame, freim, subst. samenstel, lichaamsgestel, steiger, geraamte,
lijst, raam, borduurraam, broeiraam (—bak), etc.,
gemoedsgesteldheid, gietvorm; — verb. bouwen, samenvoegen,
regelen, ordenen, vormen, overlèggen, omlijsten, in elkander zetten:
Out of — = in wanorde; His — of mind = gemoedsstemming; Who
—d that story = bedacht; —-bridge = brug op jukken; —-
building = —-house = houten huis; —-timbers = inhouten van
een schip; —work = geraamte, lijstwerk, kader, omlijsting,
inrichting.

France, frâns, Frankrijk: Isle of — = Mauritius; The Franco-
German war.
Frances, fransəs, Francisca; Francis, fransis, Franciscus, Frans.
Franchise, franš(a)iz, subst. voorrecht, recht, vrijplaats,
vrijmoedigheid, edelmoedigheid, stemrecht (= Elective —); — verb.
vrijdom verleenen.
Franciscan, fr’nsisk’n, subst. Franciskaner (grijze) monnik; adj.
Franciskaansch.
Franconia, fraŋkouniə, Frankenland; —n = Frankisch; Frank.
Frangible, franžib’l, licht breekbaar; bros; Frangibility = broosheid.
Frangipane, franžipein, amandelgebak: — gloves =
geparfumeerde.
Frank, fraŋk, openhartig, oprecht, vrij; subst. Frank, franc, brief vrij
van port; — verb. zonder vracht of port verzenden (door “Dienst” of
“O. H. M. S. ” en de handteekening van den verzender); —ing (of
letters); —ish = Frankisch; —ly = ronduit; —ness =
openhartigheid.
Frankincense, fraŋkinsens, soort v. geurige hars, wierook.
Frantic(al), frantik(’l), dol, krankzinnig, woest, razend; subst. —
ness.
Frap, frap, spannen (van eene trom); sjorren.
Fraternal, frətɐ̂n’l, broederlijk; Fraternity, frətɐ̂niti, broederschap;
Fraternization, fratənizeiš’n, freitən(a)izeiš’n = verbroedering;

Fraternize, fratənaiz, freitənaiz, vertrouwelijk en vriendschappelijk
omgaan; Fratricide, fratrisaid, broedermoord(er).
Fraud, frôd, bedrog, bedrieger, list; —ulence, —ulency =
bedriegelijkheid, bedriegerij, bedrog; —ulent, frôdjulent,
bedriegend, bedriegelijk.
Fraught, frôt, beladen, geladen, overvloedig: — with sorrow = vol
smart, van smart overstelpt.
Fray, frei, subst. strijd, gekrakeel, twist, rafel, kale plek (in laken,
b.v.); — verb. verslijten, rafelen, afslijten door wrijven (van horens
van een jong hert): —ed ropes = uitgerafelde touwen.
Freak, frîk, subst. gril, kuur; — verb. bont maken, streepen of
stippels trekken: — of nature = wangedrocht.
Freckle, frek’l, subst. (zomer)sproet, vlekje; — verb. met sproeten
bedekken of teekenen; —-faced = met sproeten in ’t gezicht = —d;
subst. —dness; Freckly = —d.
Fred, fred, verk. v. Frederick, fredərik, Frederik.
Free, frî, adj. vrij, toegankelijk, onbelemmerd, gratis, vrijwillig,
oprecht, mededeelzaam, mild, toegelaten (tot een gilde b.v.), los; —
verb. bevrijden, verlossen, uithoozen, lens pompen: —-and-easy,
ongedwongen; subst. gezellige familiare bijeenkomst; You are — to
jump my claim = moogt gerust … negeeren; Wine was — to all
takers = ieder, die wou, kon vrijelijk wijn drinken; He is — of the
goldsmiths’ company = hij is lid van het goudsmidsgilde; You are
as — of the house as anybody = gij kunt even vrij het huis binnen
gaan als ieder; I am — to admit that = ik erken dit gaarne; To
get — = vrij komen; To go — = met gevierde schooten zeilen; He
was made — of the City = hem werd het eereburgerschap der City

aangeboden; They made — with his wine = dronken ongegeneerd;
He did not offer to — me = mij van mijn woord te ontslaan; This
ticket will — you over every line of the country = met dit kaartje
kunt ge voor niets langs elke spoorlijn in het land reizen; —-bench
= weduwengoed; —booter = vrijbuiter; — chase = vrije jacht; —
church = kerk zonder Staatscontrole of met vrije zitplaatsen; de in
1843 afgescheiden Schotsche kerk; —-city = vrije Rijksstad; —-
fighter = guerilla soldaat, franc-tireur; — grace = Vrije Genade;
—-hand = uit de vrije hand; —-handed = edelmoedig, mild,
royaal; —-hearted = openhartig, weldadig; —hold, subst.
grondbezittingen, waarover men vrijelijk testamentair mag
beschikken = —hold estate in land; —-holder = bezitter van een
freehold; —-lance = krijgsknecht; “wilde” (Parl.); —-list = lijst van
hen, die vrijkaarten krijgen (hebben); —-liver = smulpaap, iemand
die groot leeft; — love = vrije liefde; —man = vrije, stemgerechtigd
burger, lid van een City Company; —-mason = vrijmetselaar; —-
masonry, masonry = vrijmetselarij; —-minded = met
onbekommerd gemoed; —-pass = vrijbiljet; —-port = vrijhaven;
—-school = kostelooze school; He wanted — and open sittings in
church = wenschte, dat ieder vrijelijk de onbezette plaatsen zou
mogen innemen; His talents had — space to work = konden zich
vrij ontplooien; —-spoken = vrijmoedig; —-stone = zandsteen,
arduin; —-states = die Staten van de Unie, waar reeds voor den
burgeroorlog geene slavernij meer bestond; —-talk and knowing
innuendos = familiare gesprekken en slimme wenkjes; —-thinker =
vrijdenker; —-trade = vrijhandel; —-trader = voorstander van
vrijhandel; —-wheel; —-will [210]= vrije wil; adj. (meest frîwil)
vrijwillig; — wind = gunstige wind; —dman = vrijgemaakte
lijfeigene; —dom = vrijheid, vrijdom, al te groote vrijheid,
gemakkelijkheid: I shall take the liberty to speak with —dom = ik
zal zoo vrij zijn ronduit te spreken; He was offered the —dom of
that town = hem werd het eereburgerschap van die stad
aangeboden; —r = bevrijder.

Freeze, frîz, subst. vorst, het vriezen; — verb. vriezen, bevriezen,
stollen: To — out = wegkijken; To — to = hangen aan, dol zijn op;
To — up = koel en strak worden (Amer.); Freezing-point =
vriespunt.
Freight, freit, subst. vrachtprijs, goederentrein, vracht of lading
(Amer.); — verb. laden, bevrachten: We have sent the trunk by
slow — = als vrachtgoed; —-train (Amer.) = goederentrein; —-
waggon = goederenwagen; —age = vrachtprijs, vracht; —er =
bevrachter; —less = zonder vracht.
French, frenš, subst. en adj. Fransch(e taal), Fransch(e volk):
What is the — for William = wat is Willem in het Fransch?
Guillaume is — for William; —-bean = snijboon; —-chalk =
kleermakerskrijt; —-curve = teekenmal; —-horn = waldhoorn; To
take — leave = met de noorderzon vertrekken; —man =
Franschman; —-polish, subst. wrijfwas; — verb. frenšpoliš,
politoeren; een vernisje geven (fig.); —-roll = broodje; —-window
= openslaande glazen deur; —woman = française; —ify, frenšifai,
verfranschen; —like = op zijn Fransch; —y = Fransoos.
Frenzy, frenzi, subst. waanzin; — verb. waanzinnig maken.
Frequency, frîkw’nsi, herhaald voorkomen, herhaling; Frequent,
frîkw’nt, gedurig, herhaald; subst. —ness.
Frequent, frikwent, dikwijls bezoeken, omgaan met; subst.
Frequentation; —ative, frikwentətiv, subst. en adj. frequentatief
(werkwoord).
Fresco, freskou, subst. waterverfschildering op versche kalk; —
verb. schilderen op die wijze.

Fresh, freš, frisch, versch, verfrischt, zoet, ongezouten, nieuw,
onervaren; subst. riviertje of stroompje bij de zee, overstrooming,
zoetwaterstroom, die een eind in zee doorloopt, dooi weder: As —
as a daisy, As — as paint = zoo frisch als eene roos, als een hoen;
We shall have to gather — way = wij zullen wat moeten
opstoomen, wat meer spoed moeten bijzetten; —-blown = pas
ontloken; —-fish = nieuweling; —man = groen, nieuweling; —-run
= in den tijd van het kuitschieten de rivieren opkomen; —-water =
zoet water; —en = opfrisschen, verfrisschen, verlevendigen,
ontzouten of ontpekelen, aanwakkeren, kracht krijgen; —es, frešiz:
het brakke water aan de monding van rivieren; —et =
overstrooming (door zwaren regen of het smelten van sneeuw); —
ness = frischheid, etc.
Fret, fret, subst. het in- of wegvreten, zweer, gisting, kwelling,
schaving (van de huid), lijstwerk, ornamentwerk; — verb.
wegvreten, invreten, afwrijven, schoonwrijven, aantasten,
beschadigen, kwetsen; kwellen, beroeren, gemelijk zijn, kniezen;
versieren (m. snijwerk), beitelen of beeldhouwen, van toetsen
voorzien, tokkelen; —-saw = figuurzaag; —-work = snijwerk,
netwerk; —ful = gemelijk, knorrig, gerimpeld; subst. —fulness;
Pock —ten, fret’n, van de pokken geschonden; —ty, met snijwerk
versierd.
Freya, fraiə, eene Godin.
Friability, fraiəbiliti, brokkeligheid, brosheid; Friable, fraiəb’l, bros,
brokkelig; subst. —ness.
Friar, fraiə, frater, broeder, monnik; plaatsen in een proef waar de
inkt niet geraakt heeft; —’s-balsam = monniksbalsem; —’s-
lantern = dwaallicht; —y = klooster.

Fribble, frib’l, subst. beuzelaar, beuzelarij; adj. beuzelachtig; —
verb. beuzelen; —r = beuzelaar.
Fricassee, frikəsî, subst. fricassee, schotel v. gehakt vleesch met
pikante saus; — verb. eene fricassee maken.
Fricative, frikətiv, subst. schuringsgeluid; adj. schurend.
Friction, frikš’n, subst. wrijving, kleine oneenigheid; adj. wrijvend;
—-match = lucifer; —-wheel = wiel, dat door wrijving in beweging
brengt of gebracht wordt; —al-electricity = wrijvingselectriciteit;
—ize = wrijven.
Friday, fraidi, Vrijdag: Good — = Goede Vrijdag.
Friend, frend, vriend, kennis, bloedverwant, vriendin, beschermer,
bevorderaar, Kwaker: A — in need is a — indeed = in den nood
leert men zijne vrienden kennen; —s = bloedverwanten; Society of
—s = de sekte der Kwakers (17e eeuw gesticht); To have —s in
(at) court = vrienden aan het hof, invloedrijke vrienden hebben; I’ll
never again make a — = ik sluit nooit weer vriendschap; Let us
make —s with him = laten wij ons met hem verzoenen; —less =
zonder vrienden; subst. —lessness; —like = als van een vriend,
welwillend; —liness, subst. van —ly = vriendschappelijk,
goedaardig, gunstig gezind: —ly Societies = (arbeiders)
vereenigingen tot wederzijdschen bijstand in ziekte en nood; —ship
= vriendschap, goede gezindheid: That’s in —ship = dat blijft
onder ons.
Friese, frîz, Fries, Friezin; adj. Friesian, frîž’n; Friesland, frîzlənd.
Frieze, frîz, fries (bouwk.); fries, een grove wollen stof.
Frigate, frigit, fregat; —-bird = fregatvogel; Frigatoon, frigətûn,
Venetiaansch fregat.

Fright, frait, vrees, schrik; ook verb. = —en: In a — = verschrikt;
You look a —, if you do not do yourself up = ge ziet er uit om van
te schrikken, als ge u niet blanket; To put in a — = doen schrikken;
He took — = hij schrikte; It is the [211]thunder that —s, and
the lightning that smites; —en = schrik aanjagen; ontstellen: I
was —ened to death, out of my wits = doodelijk verschrikt; —ful
= verschrikkelijk; subst. —fulness.
Frigid, fridžid, koel, koud, kil, vormelijk; vervelend: — zones = de
Poolstreken tusschen de Polen en de Poolcirkels; —ness = —ity,
frîdžiditi, koelheid, enz.
Frill, fril, subst. geplooide strook, kanten kraag; affectatie,
opgedirktheid (Amer.); — verb. plooien, van een frill voorzien; de
veeren van koude opzetten.
Fringe, frinž, subst. franje, rand; — verb. met franje versieren: To
wear one’s hair in a — = ponnies hebben; Newgate — (— frill)
= baard onder de kin.
Fringilla, frindžilə, vink; —ceous, frindžileišəs, tot de vinken
behoorend.
Fringing, frinžiŋ, franje, rand: — reef = koraalrif dat een eiland
omgeeft.
Frippery, fripəri, subst. oude kleeren, tweedehandsmeubels, oude-
kleerwinkel, prulleboel; adj. min, beuzelachtig.
Frisco, friskou = San Francisco.
Frisia, frižə, Friesland; —n, Fries(ch).
Frisk, frisk, subst. dartele sprong, dol, vroolijke bui; adj. levendig,
dartel, druk; — verb. rondspringen, dansen, dartelen; —iness,

subst. van —y = dartel, vroolijk, uitgelaten.
Frit, frit, subst. frit, gesmolten glasmassa.
Frith, frith, mond eener rivier, vischweer; kreupelhout.
Fritillary, fritiləri, keizerskroon (bloem).
Fritter, fritə, brokje, stuk, reepje, afgesneden stukje vleesch om te
bakken; — verb. in kleine stukken snijden of breken, verknoeien: He
has —ed away his money, his time = zijn geld verknoeid, zijn tijd
verbeuzeld.
Frivolity, frivoliti, beuzelachtigheid, wuftheid; Frivolous, frivəlɐs,
beuzelachtig, nietig, wuft; subst. —ness.
Friz(z), friz, krullen, kroezen; subst. krul; —zle = krullen, op heete
kolen bakken; —zler = friseur, kapper; —zling-iron = friseertang.
Fro, frou, alléén in: To and — = heen en weer.
Frock, frok, pij, kleed, kiel, jurk; —-coat = gekleede jas; —-dress
= in gekleede jas.
Frog, frog, kikker, langwerpige bekleede knoop met lus tot sluiting
en versiering; verbindingstuk om op andere rails te komen; straal
(aan paardehoeven); —-bit = kikkerkruid; —-eater = Franschman
(iron.); —-hopper = schuimcicade; —s’-march = kruipen op
handen en voeten, het wegdragen door de politie van een lastigen
dronken man (met het gezicht naar beneden); —ged = met ‘frogs’
bevestigd of versierd; —gy = vol kikkers.
Froise, frôiz, spekpannekoek.

Frolic, frolik, subst. dartele sprong, grap; vroolijke partij, pretje;
adj. vroolijk, dartel, dol, lustig; — verb. dartelen, rondspringen, pret
maken: —some = dartel, vroolijk; subst. —someness.
From, from, van, vandaag, vanuit, sedert, wegens: — forth =
vanuit; He had his mission — on high = hij ontving zijne zending
van boven, uit den hemel; — my childhood = van kindsbeen af; —
the sixth of May = sedert; It’s all — his unwillingness to oblige
me = het komt allemaal door zijne ongeneigdheid om mij te helpen;
— time to time = van tijd tot tijd; Judging — this = hiernaar te
oordeelen; Protected — the rain = beschermd voor; To sift grain
— chaff = kaf van koren, waarheid van leugen scheiden; Tell it him
— me = namens mij.
Frome, froum.
Frond, frond, blad van planten als varens en palmen; —escence,
frondes’ns, het ontplooien der bladeren; adj. —escent, frondes’nt;
—iferous, frondifərɐs, waaiervormige bladeren dragend; —ose,
frondous, frondous, waaiervormig (—dragend).
Frondeur, frondɐ̂, lid der Fronde i.e. tegenstanders van de
Regeering bij de minderjarigheid v. Lodewijk XIV.
Front, frɐnt, subst. voorhoofd, gelaat, voorste gedeelte, front,
gevel, voorvertrek: brutaalheid, schaamteloosheid, toertje (valsch
haar), overhemdje, begin, voorhoede; — verb. het hoofd bieden,
staan tegenover, met het voorhoofd gekeerd staan naar, van een
front voorzien: He changed — all at once = hij veranderde in eens
v. batterij; This man has come to the — of late = neemt in den
laatsten tijd eene eerste plaats in; They presented a united — in
this emergency = in dezen nood boden ze gezamenlijk weerstand;
To stand in — of = staan vóór; My shoes must be new —ed = ik
moet laten voorschoenen; —-benchers = (ministers) die op de

eerste bank zitten (Lagerhuis); —-box = loge tegenover het
tooneel; —-door = voordeur; — opposition bench = eerste bank,
links van den Speaker, in het House of Commons waarop de leiders
der oppositie zitten; —-rank = eerste rang (klas); —age, frɐntidž,
voorzijde of front van een gebouw langs de geheele uitgestrektheid;
—al, subst. fronton, hoofdband, deur- of vensterboog; adj. eerste,
voorste, vooraan gelegen, tot het voorhoofd of front behoorende; —
let, kleine hoofdband; —on, frontən, frɐntən, of Fr. uitspr., fronton.
Frontier, frontjə, frɐntjə, frontîə, subst. grens(lijn); adj. aan de
grenzen gelegen.
Frontispiece, frontispîs, frɐntispîs, frontispies, voorgevel, plaat
tegenover het titelblad, gelaat; voorzien van een frontispies.
Frost, frost, vorst, ijzel, kilheid, koele ontvangst; — verb. berijpen,
glaceeren, scherpen (v. paardehoeven), mat of dof maken: The
singer was a fearful — = had niet het minste succes; This piece
will run no chance of a — = dit zal ongetwijfeld succes hebben,
“gaan”; —-bitten = bevroren: A —-bitten nose = bevroren neus;
—-bound = ingevroren; —-flower (Zie —-work); —-nail = ijsnagel
(voor paarden); —-work = ijsbloemen op glas, enz.; —ed =
geglaceerd, mat: —ed glass = ijsglas; —ed silver = mat zilver;
[212]—iness = vorstigheid; —ing = suikerglazuur, matte
oppervlakte; —y = vorstig, koel, koud.
Froth, froth, subst. schuim, ijdel gesnap, gewauwel; — verb. met
schuim bedekken, (doen) schuimen, ijdele praat houden: — and
flummery = gewauwel en nonsens; —-spit, Zie Frog-hopper; —
iness, subst. van —y = schuimend, ijdel, onbeteekenend.
Froude, frûd.

Frounce, frauns, krul, rimpel: —s of phrase and style =
gemaakte zinswendingen en onnatuurlijke stijl.
Frousy, Frouzy, frauzi, vuil, slordig, muf, rans.
Froward, frouwəd, adj. weerspannig, gemelijk, onaangenaam;
subst. —ness.
Frown, fraun, subst. gefronst gelaat, ontevreden blik; — verb.
fronsen, dreigend staren: He was under the — of power = de
machtigen staarden hem dreigend aan; He —ed us into obedience
= zijn dreigende blik deed ons gehoorzamen.
Frowzy, frauzi = Frousy.
Froze, frouz, imperf. van to freeze.
Frozen, frouz’n, bevroren, buitengewoon koud, kil; part. perf. v. to
freeze: The — Ocean = de IJszee; The — Zones = de Poolstreken.
Fructescence, frɐktes’ns, rijpwording der vruchten, vruchtentijd;
Fructiferous = vruchtdragend; Fructification, frɐktifikeiš’n,
bevruchting, vruchtvorming; Fructify, frɐktifai, vruchtbaar maken,
vrucht dragen; Fructose, frɐktous, frɐktous, vruchtensuiker.
Frugal, frûg’l, matig, zuinig; —ity, frugaliti, matigheid, zuinigheid.
Frugivorous, frudživərɐs, vruchtenetend.
Fruit, frût, vrucht(en), fruit, kroost, gevolgen, voordeel; — verb.
vruchten dragen; —-bearing = vruchtdragend; —-bud =
vruchtknop; —-dish = vruchtenschaal; —-knife = fruitmesje; —-
loft = fruitzolder; —-time = oogsttijd, vruchtentijd; —-tree =
vruchtboom; —age = ooft; opbrengst; —erer = fruithandelaar; —
ful = vruchtbaar; subst. —fulness; —iness = vruchtensmaak; —

ion, frûiš’n, vruchtgebruik, bezit, genot daaruit voortvloeiend; —ive,
frûitiv, genietend, gebruikend; —less = vruchteloos; subst. —
lessness; —y = met vruchtensmaak.
Frumenty, frûm’nti, tarwepap.
Frump, frɐmp, brommige, ouderwetsch of slordig gekleede vrouw;
— verb. bespotten, afsnauwen: Old — = oude soes; —ish = lastig,
brommig, ouderwetsch, slonzig; ordinair; —ish ways =
ouderwetsche manier van doen; —y = —ish.
Frustrate, frɐstreit, teleurstellen, verijdelen, tenietdoen; adj.
frɐstrit, ijdel, nutteloos; subst. Frustration.
Frustum, frɐst’m, brok, stuk: — of a cone (pyramid) = geknotte
kegel (zuil).
Frutescent, frûtes’nt, heesterachtig.
Fry, frai, bakken, braden; schoteltje, baksel; lever, longen, hart, enz.
van varkens, schapen, kalveren en ossen; school (jonge visschen),
jong goedje of volkje, kleinigheden, mindere lui; —ing-pan =
bakpan: Out of the frying-pan into the fire = van den regen in
den drop, van den wal in de sloot.
Fub, fɐb, bedriegen, stelen: To — off = onder valsche voorwendsels
uitstellen.
Fuchsia, fjûšə, foksia.
Fucus, fjûkəs, blaaswier.
Fuddle, fɐd’l, dronken maken, overmatig drinken, zuipen: He —d
himself; —r = dronkaard.

Fudge, fɐdž, subst. malligheid, onzin; interj. och loop! onzin!; —
verb. vervalschen, verzinnen; opsnijden: He —d his reports from
another paper = flanste samen.
Fuel, fjûəl, subst. brandstof; — verb. van brandstof voorzien,
voeden: That added (was as) — to the fire = dat was olie in ’t
vuur; —-gas = kookgas.
Fuff, fɐf, subst. trekje (aan sigaar of pijp); — verb. trekken, puffen;
—y = opgeblazen, buiïg.
Fugacious, fjugeišəs, vluchtig; vroeg afvallend; subst. Fugacity.
Fugh, fjû, Bah! Zie Faugh.
Fugitive, fjûdžitiv, subst. vluchteling, deserteur; adj. vluchtig,
voorbijgaand, voortvluchtig, zwervend: — compositions = werken
van één dag; —ness = vluchtigheid.
Fugleman, fjûg’lmən, vleugelman, guide; leider, woordvoerder.
Fugue, fjûg, fuga; Fuguist, fjûgist, componist van fuga’s.
Fulcrate, fɐlkrit, van steunorganen voorzien; —-stem = boom,
waarvan de takken tot de aarde reiken; Fulcrum, fɐlkr’m, steunpunt
(van een hefboom), stut, steun.
Fulfil, fulfil, vervullen, volbrengen, uitvoeren: This short note —s
the adage, for it is a merry one = dit korte briefje maakt het
bekende gezegde waar, want het is een vroolijk kattebelletje (i.e.
Short but merry); He was —led of this pleasure = had er genoeg
van; subst. —ment.
Fulgency, fɐldž’nsi, glans, schittering; adj. Fulgent.

Fulgo(u)r, fɐlgə, schittering; Fulguration, fɐlgjureiš’n, weerlicht,
fonkeling; Fulgurite, fɐlgjurait, fulguriet, bliksembuizen.
Fulham, fuləm.
Fuliginous, fjulidžinɐs, roetachtig, rookerig, vuil, duister, somber.
Fulk, fɐlk, Folkert.
Full, ful, adj. vol, verzadigd, bezet, dik, gevuld, rijp, volkomen,
krachtig; subst. volle maat, grootste uitgebreidheid, hoogste punt:
The — of the moon = de tijd, dat de maan vol is; The moon was
at the (its) — = was vol; We are — = wij hebben geen plaats
meer (in hotel of school, etc.); The dogs were in — cry = blaften
alle luide; He knows it — well = hij weet het heel goed; To the —,
In — = ten volle, geheel; — and by = met volle zeilen, en scherp
bij den wind; — age(d) = meerderjarig(heid); —-armed = in volle
wapenrusting; —-bloomed = in vollen bloei, rijp; —-blown =
geheel ontwikkeld, [213]volkomen rijp; —-bottom(ed wig) =
allonge pruik, lange krulpruik (gedragen door rechters); —-cry =
samen blaffend; —-dress = gala; —-drive = in vollen ren, met
volle kracht; —-eyed = met groote oogen; —-faced = met groot
en dik gelaat; A —-fledged socialist = ten volle ontwikkeld,
overtuigd; —-out = geheel, voluit; —-stop = punt, plotseling einde;
—-swing = in vollen ren, volkomen vrij, druk bezig: We are in the
— swing of stopping managers to play our pieces = wij zijn druk
bezig er een stokje voor te steken, dat …; —ness = volheid: In the
—ness of time; —y = ten volle; —y-committed = naar de Assizes
verwezen.
Full, ful, vollen; —age = geld voor ’t vollen; —er = voller; —er’s
earth = vollersaarde; —ery = —ing-mill = vollersmolen.

Fulminate, fɐlmineit, donderen, losbarsten, ontploffen;
Fulminating-powder = donderpoeder; Fulminatory, donderend;
Fulminic: — acid = knalzuur.
Fulness = Fullness.
Fulsome, fɐls’m, aanstootelijk, overdreven, grof; subst. —ness.
Fulton, fult’n.
Fulvous, fulvəs, taan- of voskleurig.
Fumble, fɐmb’l, rondtasten, tastend zoeken, onhandig doen,
knoeien met, verward zijn, morrelen aan (with), verfrommelen
(up).
Fume, fjûm, subst. uitwaseming, damp, reuk, toorn, woede; —
verb. damp uitwerpen, in damp opgaan, rooken (van vleesch, etc.),
doorgeuren, ontsmetten (door rook en damp), woedend zijn: He was
in a — = hij was woedend; To sleep off the —s of a debauch =
zijn roes uitslapen; He walked up and down, fretting and fuming
= knarsetandend en woedend.
Fumigate, fjûmigeit, doorgeuren, ontsmetten (door rook);
Fumigation = berooking; rook, wierook: Fumigator = rook- of
damptoestelletje; Fumitory = duivenkervel; Fumous = damp of rook
veroorzakend.
Fun, fɐn, subst. pretje, grap, vroolijkheid; — verb. grappen maken:
That was the — of it = dat was juist de aardigheid er van; It
wouldn’t be much — = niet erg leuk zijn; I did it for (in) —, for
the — of the thing = voor de grap, voor de aardigheid; To have
good (great) — = veel pleizier hebben; He made — of it = hij
maakte er een grapje van; To poke — at = voor de mal houden.

Funambulation, fjûnambjuleiš’n, het koorddansen; Funambulist.
Function, fɐŋkš’n, subst. verrichting, uitvoering, beroep, dienst
(van een bepaald orgaan), bijeenkomst, partij, feest, kerkelijk ambt;
— verb. een plicht, dienst of beroep vervullen: That railway —s no
longer = die baan is buiten dienst; —al-disease = organisch
gebrek; Functionary, fɐŋkš’nəri, ambtenaar, beambte.
Fund, fɐnd, subst. fonds, kapitaal, voorraad (—s = nationale schuld,
geld, financiën) — verb. beleggen (van geld), een fonds bestemmen
voor; —-holder = actiënhouder; —ed debt = staatsschuld, die de
regeering niet op een bepaalden tijd behoeft af te lossen; —ing-
system = amortisatie-stelsel.
Fundament, fɐndəment, grondslag, benedenste, achterste; —al,
fɐndəment’l, adj. den grondslag vormend, voornaamste,
oorspronkelijk; subst. basis, grondslag, grondtoon: —al bass =
becijferde bas, aanduiding der accoorden door hun grondtoon.
Fundi, fɐndi, Fundungi, f’ndɐnži, West-Afrikaansch koren.
Funen, fjûnən.
Funeral, fjûnər’l, subst. begrafenis, lijkstatie; ook adj.: — pile =
brandstapel; —-sacrifice = doodenoffer; —-sermon = lijkrede; —-
train = begrafenisstoet; —ize = als geestelijke dienst doen bij eene
begrafenis (Amer.); Funereal, fjunîriəl, begrafenis …, treurig: A —
gait = begrafenispas.
Fungacious, fɐŋgeišəs; Fungal, fɐŋg’l, spons- of zwamachtig;
Fungi, fɐnžai, zwammen; Fungivorous, fɐndživərɐs, zich met
zwammen of paddestoelen voedend; Fungoid, fɐŋgôid; Fungous,
fɐŋgəs, zwamachtig; Fungus, fɐŋgəs, zwam, sponsachtige uitwas:
— flesh = wild vleesch.

Fungible, fɐnžib’l, vervangbaar.
Funicle, fjûnik’l, dun snoer, vezel, navelstreng; Funicular,
fjunikjulə, kabel- of touwvormig: — railway = kabelspoorweg;
Funiculus, fjunikjulɐs = Funicle; Funiliform = vezelvormig.
Funk, fɐŋk, subst. stank, vrees, lafhartigheid, lafaard; schop,
knorrigheid; — verb. bang maken of zijn, schoppen of trappen (van
woede), woedend zijn: He was in a blue — = zat vreeselijk in de
rats; You seem to — it = gij schijnt het niet aan te durven; —er =
bange, benauwde vent; —y = angstig.
Funnel, fɐn’l, trechter, schoorsteen (van stoomboot of locomotief);
—-form (—-shaped) = trechtervormig; —-net = fuik.
Funniments, fɐnimənts = grapjes; Funny, fɐni, grappig, kluchtig;
subst. soort van roeiboot; —-bone = elleboogsknokkel: A rap on
the — = weduwnaarspijn.
Fur, fɐ̂, subst. bont, kleed met bont gevoerd, beslag op de tong,
ketelsteen; adj. van bont, met bont gevoerd of afgezet; — verb. met
bont voeren of afzetten, beslaan (van de tong); —below, subst.
geplooide rand aan japonnen of rokken; opschik, tooi; — verb. met
bont voeren of omzoomen; —-moth = mot; —-trimmed = met
bont omzoomd; —red = met bont gevoerd; —ring = pelswerk,
beslag op de tong, ketelsteen, spijkerhuid; —ry = met bont
gevoerd, uit bont bestaand, bont …
Furbish, fɐ̂biš, oppoetsen, polijsten, bruineeren; —er = polijster,
zwaardveger.
Furcate(d), fɐ̂kit (-eitid), gevorkt, in twee takken gedeeld;
Furcation = vertakking.
Furfur, fɐ̂fə, roos (op ’t hoofd); —aceous, fɐ̂fəreišəs, gekorst.

Furiosity, fjûriositi, krankzinnigheid; Furious, fjûriəs, woedend,
dol, geweldig, levenmakend; subst. —ness. [214]
Furl, fɐ̂l, samenrollen, vastmaken (van zeilen).
Furlong, fɐ̂loŋ, ⅛ van eene E. mijl of ± 201 M.
Furlough, fɐ̂lou, subst. verlof; — verb. verlof toestaan: He is on —
= met verlof.
Furmenty, fɐ̂m’nti. Zie Frumenty.
Furnace, fɐ̂nis, subst. oven, vuurhaard; vuurproef, martelplaats.
Furnish, fɐ̂niš, voorzien, uitrusten, meubileeren, versieren; in
betere ‘conditie’ komen (rensport): They —ed him forth with the
best they could get = zij rustten hem uit met, voorzagen hem van;
—er = leverancier, behanger.
Furniture, fɐ̂nitšə, uitrusting, huisraad; meubilair, tuig, sloten aan
deuren en vensters, monteering (van een kanon), masten en tuig:
Articles of — = meubelen; —-van = verhuiswagen; The coffin was
destitute of — = de kist had geen zilveren hengsels, etc.
Furrier, fɐ̂riə, bontwerker, bonthandelaar; —y = bontwerkerszaak,
bontwerken.
Furrow, fɐrou, subst. voor, groef, rimpel; — verb. doorploegen,
groeven of rimpels trekken in; —-drain = voor (om water af te
voeren); —-faced = met gerimpeld gelaat.
Further, fɐ̂dhə, adj. verder, meer, buitendien, behalve, bijgevoegd;
— verb. bevorderen; adv. bovendien, behalve: On the — side =
aan den anderen (tegenovergest.) kant; — than this = buiten dit
alles; —ance, fɐ̂dhər’ns, bevordering, hulp, bijstand: In —ance of

= ter bevordering van; —er = bevorderaar; —more = bovendien;
—most = het verst verwijderd; Furthest, fɐ̂dhist, adj. het verst;
adv. verst: I shall come to-morrow at the furthest = op zijn laatst.
Furtive, fɐ̂tiv, steelsgewijs, heimelijk, sluw.
Furuncle, fjûrɐŋk’l, bloedvin, zweer.
Fury, fjûri, woede, dolheid, onstuimigheid, razernij: The Furies =
de drie wraakgodinnen.
Furze, fɐ̂z, gaspeldoorn, stekelbrem; brem; Furzy = met brem
begroeid.
Fuse, fjûz, smelten, vloeibaar maken, samensmelten; Fusion =
(samen)smelting, vereeniging.
Fuse, fjûz, (ook Fusee) sisser of lont.
Fusee, fjuzî, lont, windlucifer, spil (in een uurwerk); spoor van wild.
Fusibility, fjûzibiliti, smeltbaarheid; Fusible, fjûzib’l, smeltbaar.
Fusiform, fjûziföm, spilvormig.
Fusil, fjûzil, fuziel(geweer); ruit (in de heraldiek); —eer, —ier,
fjûzilîə, fuselier; —(l)ade, fjûzileid, fjûzileid, subst. geweervuur; —
verb. neerschieten, fusileeren.
Fuss, fɐs, subst. lawaai; noodelooze, opzienbarende drukte; — verb.
woelig en druk zijn, klateren, snel stroomen: — and feathers =
veel geschreeuw en weinig wol (Amer.); The river fretted and —ed
over its bed = schuurde en klaterde; The tug —ed and fretted,
tossing over the green waves = pufte en woelde; The animal was —
ing and fuming after it = liep er puffend en woedend achteraan;

—iness = drukte, enz.; —y = drukte makend, druk: A —y looking
fellow = een opgewonden, druk standje.
Fussock, fɐsək, dikke “moeke”.
Fust, fɐst, subst. vatlucht, muffe reuk; — verb. duf en muf worden;
—y = muf, duf, bedorven.
Fusteric, fɐstərik, fustiek, gele verfstof; Fustet = Hongaarsch geel
verfhout; Fustin = Fusteric.
Fustian, fɐstj’n, subst. fustein; bombast, gezwollen stijl; adj. van
fustein; opgeblazen, gezwollen.
Futhork, fûthök, runenalphabet.
Futile, fjût(a)il, beuzelachtig, nutteloos, waardeloos; Futility =
beuzelachtigheid.
Futtock, fɐtək, oplanger: —-shrouds = puttings.
Future, fjûtšə, subst. toekomst, “aanstaande”: To read the — =
waarzeggen; In the — = in de toekomst; In — = voortaan; adj.
toekomstig: — tense = toekomende tijd; Futurist, fjûtšərist,
iemand die gelooft dat de prophetieën der H. S . nog zullen vervuld
worden; Futurity, fjutjûriti, toekomst, toekomstige gebeurtenissen.
Fuzz, fɐz, subst. dons, kleine vezeltjes; stuifzwam; — verb. in kleine
deeltjes wegvliegen; —-ball = stuifzwam; —-wigged = met krullige
pruik; —iness, donzig(vlokkig)heid; —y = vlokkig, donzig, ruig,
kroes, aangeschoten, beneveld; ongezond, verrot.
Fy, fai, foei!
Fyke, faik, fuik; —-fisherman; —-net (Amer.).

Fytte, fit, zang, vers.

G.
G, džî, 7e letter van het alphabet, de G-snaar (op eene viool): He
possessed no final g’s to his name = was niet vulgair, van lage
kom-af; Gael(ic); G(reat) B(ritain); G(rand) C(ross of the) B(ath);
G(rand) C(ross of St.) M(ichael and St.) G(eorge) = koloniale orde;
G(rand) C(ommander of the) S(tar of) I(ndia); G(rand) D(uke);
Gent(leman); Geo(rge); Geol(ogy); Geom(etry); G(rand) L(odge);
Gosp(el); [215]Goth(ic); Gov(ernment); Gov(ernor) Gen(eral);
G(eneral) P(ost) O(ffice); Gr(ain); Greg(ory); Gtt = druppels.
Gab, gab, subst. gewauwel, gesnap; — verb. praten, snappen,
kakelen: He has the gift of the — = hij kan praten als Brugman; —
ble, subst. luid gekakel, druk gerammel; — verb. wauwelen, praten,
kakelen, rammelen, druk en onduidelijk snappen; —ble-mill = het
Congres (Amer.); —by = praatziek.
Gabarage, gabəridž, grof paklinnen.
Gabardine, gabədîn, grof overkleed; kaftan.
Gaberlunzie, gabəlɐnzi, broodzak, rondreizend ketellapper,
bedelaar (Schotl.).
Gabion, geibj’n, schanskorf; —ade, geibjəneid, geibjəneid,
versterking van schanskorven, krib; —age = schanskorven; —ed =
met —s.

Gable, geib’l, driehoekig bovendeel van den voorgevel: Stepped —
= trapjesgevel; —-roof = zadeldak; —-window = gevelvenster; —
d = van gevels voorzien.
Gabriel, geibriəl.
Gaby, geibi, sukkel, dwaas; gek, fat.
Gad, gad, subst. wig (van staal of ijzer), metalen staaf, stift, boor;
horzel; — verb. rondzwerven, uitloopen, zich verspreiden: He did not
know what to say on the — = zoo gauw; His imagination was —
ding = zijne fantasie was aan het dwalen; —-about = belust op
rondzwerven of uitloopen; uitlooper, uitloopster; He has a —-about
spirit = hij houdt van doelloos rondzwerven; —-fly = horzel,
paardevlieg; —der = —-about; —ling, subst. vagebond; adj.
zwervend; —dle = aan het zwerven of in de war brengen: That
thought set all their little heads —dling = bracht al hunne hoofdjes
op hol.
Gadelle, gədel, roode bes.
Gadhelic, gədelik, gadəlik, Keltische taal of bewoner van Schotland,
Ierland en het eiland Man.
Gaekwar, geikwa, titel van den Maharaja van Baroda.
Gael, geil, Kelt; Gaelic, geilik, galik, Keltisch.
Gaff, gaf, subst. ijzeren haak, speer, gaffel, café chantant of theater
van de laagste soort; — verb. gevangen visch aan land brengen met
een ijzeren haak: To blow the — = verraden; —-topsail =
gaftopzeil.
Gaffer, gafə, oude man, opziener, meesterknecht, baas.

Gaffle, gaf’l, ijzeren spoor (voor hanen bij hanengevechten).
Gag, gag, subst. prop (in den mond), de woorden die een speler in
zijne rol lascht; — verb. knevelen, eene prop in den mond stoppen,
het zwijgen opleggen, woorden inlasschen (in eene rol); —ger =
knevelaar.
Gage, geidž, subst. pand, borgtocht, handschoen (als uitdaging),
groene pruim; peil (Z. Gauge); — verb. verpanden, op het spel
zetten, peilen.
Gaggle, gag’l, snateren, kakelen.
Gaiety, geiəti, vroolijkheid, genot, mooie kleederen, vertoon;
Gaily, geili, vroolijk.
Gaikwar, geikwâ, titel van den Maharaja van Baroda.
Gain, gein, subst. winst, aanwinst, voordeel; — verb. winnen, voor
zich innemen, verkrijgen, bereiken, verwerven, overhalen: To — the
day = de overwinning behalen; They have —ed ground of late =
zij hebben in den laatsten tijd veld gewonnen; They —ed the other
side = bereikten; That will — us time = daardoor zullen wij tijd
winnen; We have —ed the wind of that ship = wij hebben dat
schip de loef afgestoken; I have —ed him into that act = er toe
overgehaald; My good behaviour —ed on him = nam hem voor mij
in; I shall try to — him over to our side = voor onze partij zien te
winnen; The enemy —ed upon us = inhalen, voordeel behalen op;
—er = winner; —ing = het winnen of verkrijgen; —ings =
behaalde winst.
Gainsay, geinsei, geinsei, tegenspreken, weerspreken, loochenen;
—er = loochenaar; —ing = tegenspraak, ontkentenis.
Gainst, genst, geinst, verk. van against.

Gairdner, gâdnə: — Lake.
Gait, geit, pad, straat; gang, pas, loop, houding; graanschoof: The
pictures went off at a rattling — = gingen grif van de hand; —ed,
in samenstell.: Heavy —ed = langzaam.
Gaiter, geitə, subst. slobkous; valsche speler; — verb. van
slobkousen voorzien.
Gal, gal = girl.
Gala, geilə, gala, feestelijkheid; —-day = feestelijke dag; —-dress
= galakleeding.
Galactometer, galəktomətə, melkmeter; Galactophorous,
galəktofərɐs, melkhoudend.
Galage, galidž, klomp, overschoen.
Galantine, galənt(a)in, galantine.
Galatia, gəleišə, Galatië; —n, bewoner v. Galatië.
Galaxy, galəksi, melkweg, schitterende groep.
Gale, geil, subst. stijve bries; gagel; lied; twist, opgewondenheid,
periodieke rentebetaling; — verb. snel zeilen: Great events are in
the — = in de lucht, op til; —-day = rentedag.
Galenic(al), gəlenik(’l), volgens de geneeswijze van Galen
(Grieksch geneesheer, 131–200).
Galicia, gəlišə, Galicië; —n, gəliš’n, subst. Galiciër; adj. Galicisch.
Galilean, galilîən, subst. Galileër; adj. tot Galilea behoorend; tot
Galileo (1564–1642) behoorend; Galilee, galilî, Galilea, voorportaal

of kapel aan den ingang eener kerk.
Galimatias, galimatiəs, galimeišəs, dwaasheid, onzinnig gezwets.
Gal(l)iot, galiət, galjoot.
Gall, gôl, subst. gal, kwaadaardigheid, toorn, bitterheid; galnoot;
schram, schaafwond, vochtige plaats of bron (in een stuk land), kale
plek (in den oogst), laag, moerassig land; — verb. met (gal) doen
doortrekken; afschaven, schrammen, beschadigen, verslijten,
kwellen, vertoornen, kwetsen; —-bladder = galblaas; — of glass
(Zie Sandiver); —-fly = galwesp; [216]—-nut = galnoot; —-
sickness = galkoorts; —-stone = steen (in de blaas).
Gallant, gəlant, subst. galant heer, hofmaker, verleider; adj. galant,
hoofsch, hoffelijk; — verb. het hof maken, hoofsch behandelen; —ly
= galant.
Gallant, gal’nt, schoon, schitterend, prachtig, dapper, fier, moedig;
—ly = dapper; —ry = dapperheid, uiterlijk vertoon; hoffelijkheid,
galanterie.
Galleon, galj’n, galjoen.
Gallery, galəri, galerij, gang, schilderijenverzameling,
schilderijenmuseum; tribune, “het schellinkje”, de menschen op
tribune of galerij, mijngang, overdekte gang, buitenbetimmering aan
den spiegel van een schip; tent: Shooting-— = schiettent; He is
playing to the — = hij tracht de toejuichingen van het plebs te
winnen.
Galley, gali, galei, strafkolonie, kapiteinsgalei, boot, kombuis;
zetraam: The article went straight from the — to the stone =
werd ongecorrigeerd gedrukt; —-foist = vroegere staatsiesloep van
den Lord Mayor; —-pepper = kolenasch; —-slave = galeislaaf; —-

worm = soort. v. duizendpoot; —-west: That knocked the
mystery —-west in a second = toen was het in eens met alle
geheimzinnigheid gedaan (Amer.).
Gallia, galiə, Gallië; —n, galiən, Gallisch.
Galliard, galjəd, subst. vroolijke kwant; soort dans; adj. vroolijk,
vlug, dartel; —ise, galjədîz, vroolijkheid, opgewektheid.
Gallic, galik, Gallisch, Fransch (ook: —an); uit galnoten getrokken;
—ism, galisizm, Fransch idioom; —ize = verfranschen.
Galligaskins, galigaskinz, wijde broek.
Gallimaufry, galimôfri, ragout; mengelmoes.
Gallinaceous, galineišəs, hoenderachtig.
Gallipot, galipot, likkepot.
Gallium, galiəm, gallium.
Gallivant, galivant, galivant, het hof maken, coquetteeren, veel
uitgaan.
Galliwasp, galiwosp, hagedis (W.-Indië).
Gallomania, galəmeinjə, manie voor alles wat Fransch is.
Gallon, gal’n, Engelsche maat van verschillenden inhoud: Imperial
— = ± 4.54 L.
Galloon, gəlûn, lint, band, galon; —ed.
Gallop, galəp, subst. galop; — verb. (doen) galoppeeren, snel
rijden, haasten, vluchtig doorloopen; —ing-consumption =

Welcome to Our Bookstore - The Ultimate Destination for Book Lovers
Are you passionate about books and eager to explore new worlds of
knowledge? At our website, we offer a vast collection of books that
cater to every interest and age group. From classic literature to
specialized publications, self-help books, and children’s stories, we
have it all! Each book is a gateway to new adventures, helping you
expand your knowledge and nourish your soul
Experience Convenient and Enjoyable Book Shopping Our website is more
than just an online bookstore—it’s a bridge connecting readers to the
timeless values of culture and wisdom. With a sleek and user-friendly
interface and a smart search system, you can find your favorite books
quickly and easily. Enjoy special promotions, fast home delivery, and
a seamless shopping experience that saves you time and enhances your
love for reading.
Let us accompany you on the journey of exploring knowledge and
personal growth!
ebookgate.com