breken: Simple — = eenvoudige been- of armbreuk; Compound —
= gecomplic. breuk (beschadiging v. het weefsel).
Fractious, frakšəs, twistziek, kribbig; subst. —ness.
Fragile, fradžil, broos, zwak, teer; —ness = Fragility, frədžiliti,
broosheid, zwakheid.
Fragment, fragm’nt, brokstuk; —al, frəgment’l, —ary, fragm’ntəri,
uit brokken bestaande, zonder verband.
Fragrance, —cy, freigr’ns(i), geur, welriekendheid; Fragrant,
freigr’nt, geurig, welriekend. [209]
Frail, freil, subst. bies (voor manden), biezenmandje of mat (voor
vijgen of rozijnen).
Frail, freil, bros, broos, teer, besluiteloos, onvast, zwak, zondig: The
— sex; —ness = —ty = zwakheid, broosheid.
Fraise, freiz, subst. frees, halskraag, stormpaal (onder een hoek van
45°); spekpannekoek; drukte; — verb. fraiseeren, met stormpalen
beschermen: The battalion was —d = het bataljon stond met
gevelde bajonet.
Frame, freim, subst. samenstel, lichaamsgestel, steiger, geraamte,
lijst, raam, borduurraam, broeiraam (—bak), etc.,
gemoedsgesteldheid, gietvorm; — verb. bouwen, samenvoegen,
regelen, ordenen, vormen, overlèggen, omlijsten, in elkander zetten:
Out of — = in wanorde; His — of mind = gemoedsstemming; Who
—d that story = bedacht; —-bridge = brug op jukken; —-
building = —-house = houten huis; —-timbers = inhouten van
een schip; —work = geraamte, lijstwerk, kader, omlijsting,
inrichting.