zoo goed wij kunnen, uit de betoovering eener duistere noodlottige
macht te [366]bevrijden. In de heldere sterrennachten, die ik aan
boord van mijne triëre vóór Samos doorbracht, heb ik mij in den
geest dikwerf opgehouden met dien lijdenden, Thebaanschen
grijsaard en hem gevolgd op zijn lijdensweg, hoe hij het eerst door
vertwijfelend berouw of onvrijwillige schuld gedreven, zich van het
licht der oogen heeft beroofd en rondzwerft in den vreemde,
langzamerhand echter tot een reiner klaarheid en vrijheid gekomen,
schuld en berouw ten laatste van zich werpt, vóór het einde zijns
levens het grijze hoofd met de fierheid van den onschuldige omhoog
heft en van een misdadiger de rechter wordt over hen, die niet
onvrijwillig en onbewust zooals hij, niet door eene onverbiddelijke
beschikking van het noodlot, maar uit eigen beweging door de
verloochening van alle edele, menschelijke gevoelens misdreven
hebben.”
„Mijn beste vriend,” sprak Ion, „uit hetgeen gij daar over Oedipus
zegt spreekt weder de oude, welbekende liefde voor uw
geboortevlek, want daar was het toch, dat de grijze lijder tot zijne
rust inging.”—
„Gaarne beken ik u,” hernam Sophocles, „en ik zie er een gunstig
teeken in voor mijne tragische dichtkunst, dat juist in dat vlek, waar
ik geboren werd, die overoude, tragische verwikkelingen zich hebben
opgelost.”
„Eer vrij uwe geboorteplaats,” zei Pericles, „maar dit zult gij mij toch
moeten toegeven, dat niet alleen uw vlek, maar geheel Athene de
bodem is, waarop overoude verwikkelingen tot eene oplossing
komen, oude schuld verzoend wordt, vroegere duisternis bezwijkt op
de plaats der heldere Godin Pallas Athene! Op den gezegenden
bodem van Athene heeft niet alleen die zwaar beproefde grijsaard,
maar ook de jonge Orestes, voortgejaagd door de Furiën, delging