Hans had erg te doen met Gootjes leed en om haar op andere
gedachten te brengen, sprak hij: „Maar schat, het waren toch niet
alleen je minnebrieven. Wat lees ik daar,” en hij bukte zich diep naar
den grond: „Geachte Mejuffrouw, en hier: om 8 uur mag ik u en uwe
zuster dus.… en hier weer.…”
„Och houd op, mannie,” en Margo kleurde tot in haar hals, terwijl zij
de stukjes papier, waar Hans zijn aandacht op gevestigd [204]hield,
onder het zand trachtte te bedekken. „Plaag mij zoo niet,” en een
beetje verlegen bekende zij: „Zie, het stapeltje bleef zoo dun, toen
voegde ik er maar alle papiertjes en kleine briefjes bij, die je mij ooit
schreef, ook vóór onze verloving.”
„En al die onnoozele snippertjes hadt je trouw bewaard? O klein,
dwaas vrouwtje,” doch terwijl hij het hoofd over haar schudde, las
Margo zulk eene aanbiddende liefde in zijn blik, dat zij best begreep
hoe hij eigenlijk over hare dwaasheid dacht.
Het was heel stil in het pisangboschje, Hans had den jongen met het
vernielde kistje naar huis gezonden. Slechts de zon, die in lichtende
plekjes op het mos speelde tusschen het frissche groen der groote
bladeren, was er getuige van hoe Margo, de armen om haar mans
hals slaande, innig fluisterde: „Je hebt gelijk, mijn lieve man, ik stel
mij dwaas aan met te schreien en te zuchten over mijn verlies.
[205]Wat beteekent het, dat deze brieven vernietigd en dood zijn,
terwijl ik in jou mijn levende liefde naast mij heb. Mijn beste Hans,
hoe heerlijk, dat wij nog jong zijn, dat het leven rijk aan beloften
voor ons ligt en wij in onze liefde den talisman bezitten, die ons
smart en leed zal helpen dragen, hè man?”
„Juist kindje, je spreekt mij geheel uit het hart,” antwoordde Hans
bewogen, maar toen kwam zijn spotzieke aard weer boven en hij
plaagde met een ondeugend gezicht: „Mevrouw Graven, je hebt je in
de laatste vierentwintig uur uitstekend gehouden, je bent eene