de vorige verschilt door de dicht bijeenstaande, als ’t ware een netwerk vormende, witte
vlekken;—de 10 cM. hooge Tijgerslak (Cypraea tigris), welker van boven en van
onderen even sterk gewelfde schelp van onderen wit is, doch een blauwachtig witte
bovenzijde heeft met talrijke, zwartachtig bruine, groote, uitvloeiende vlekken en een
overlangsche, rechte, roestbruine streep in ’t midden.
De Tritonshorenslakken (Tritoniidae) hebben een grooten kop, die tusschen de
lange, kegelvormige voelers vooruitsteekt. Deze dragen de oogen aan de buitenzijde
ongeveer op halverhoogte. Een tamelijk lange snuit kan door de mondspleet, aan de
onderzijde van den kop, uitgestoken worden. De schelp is langwerpig eivormig of bijna
torenvormig, met hooge spiraalwinding, overlangs loopende verdikkingen op iederen
omgang en een tamelijk lang, recht kanaal aan den mond. Het voornaamste geslacht is
dat der Kinkhorens of Trompetslakken (Tritonium). In de Middellandsche
Zee leeft de Knobbelige Kinkhoren (Tritonium nodiferum), welker schelp, de
Buccina der oude Romeinen, door hen als krijgstrompet gebruikt werd en ook thans
nog de trompet is van de Italiaansche jagers en visschers. Voor ’t zelfde doel dient de
even groote Tritonshoren (Tritonium tritonis) bij de kustbewoners van den
Indischen Oceaan. De naam „kinkhoren” is ontleend aan het geluid, dat men hoort,
wanneer men den mond van de schelp voor het oor houdt. Dit geluid, dat ook wel „het
bruischen van de zee” wordt genoemd, hoort men trouwens aan alle niet-te-kleine
Slakkenhuizen, daar deze een goede resonansbodem opleveren voor het mengelmoes van
tonen van ieder gedruisch. Eenig gedruisch moet er zijn, opdat men een geluid zal
hooren; bij absolute stilte zwijgt ook de Tritonshoren. Veelvuldig ziet men deze schelp
voorgesteld op schilderijen, beeldengroepen en reliefs uit den rococo-tijd.
In meer dan één opzicht zijn de Tonhorenslakken (Doliidae) merkwaardig. Haar
schelp is dunwandig, buikig, dikwijls bijna bolrond, de mond wijd, de buitenlip meestal
verdikt en over haar geheele lengte gekorven. Het dier heeft een langwerpig-eivormigen,
grooten en dikken voet, die door het opnemen van water sterk in omvang kan toenemen.
De kop is plat en breed, zijn voorrand tusschen de voelers bijna rechtlijnig. Deze zijn
lang en dragen de oogen aan de buitenzijde op hun verdikt grondstuk. De adembuis is
dik, tamelijk lang en wordt boven de schelp teruggebogen.—De 11 cM. hooge
Tonslak (Dolium perdix) uit de Middellandsche Zee is de grootste Slak van dit
gebied. Toen Prof. Troëchel te Messina met dierkundige onderzoekingen bezig was,
bracht men hem een groot, levend exemplaar van deze soort, dat bij aanraking de slurf
een halve voet ver uitstak en onmiddellijk door de mondopening een straal van een
waterheldere vloeistof een voet ver uitspoot. Tot zijn groote verbazing zag Troëchel ,
dat deze vloeistof overal, waar zij op den uit kalksteen bestaanden vloer neerkwam, een
opbruisching veroorzaakte en dus geen speeksel, maar een sterk zuur was. Het bleek, dat
zij 3 à 4 percent vrij zwavelzuur en 0.3 percent vrij zoutzuur bevat en dat deze zuren
afgescheiden worden door een afzonderlijke klier, die naast de eigenlijke speekselklier
ligt. Het doel van deze verrichting, die, naar Panceri heeft aangetoond, ook bij een