Ion Mulder lachte weer, waarbij hij zijn grooten, tandeloozen mond
bijna tot aan zijn ooren toe opentrok.
Hij ging naar een schuur, waar een groot, nijdig beest aan den
ketting lag. 't Was een kwaadaarige aap, die Mulder op dienzelfden
morgen ten geschenke had gekregen van een neef van hem, een
matroos, die een paar dagen geleden uit Indië was teruggekeerd.
Die neef was een slimmerd. Hij wist, dat zijn oom niet alleen oud,
maar ook erg rijk was, en dat hij er altijd vreeselijk over klaagde, dat
de jongens hem 's avonds zijn vruchten afkaapten.
"Weet je wat, ik zal mijn Oom Mulder een kwaadaardigen aap
cadeau doen," dacht Neefje. "Dien aap bindt hij met een land touw
aan een boom vast, en als dan de vruchtendieven komen, springt de
aap hen op hun nek, en dan zullen ze 't voor den tweeden keer wel
laten en uit dankbaarheid benoemt Oompje mij zonder eenigen
twijfel tot zijn universeelen erfgenaam."
En zoo was Neef dezen zelfden morgen met zijn eigenaardig
geschenk bij Oom aangekomen.
De aap was een leelijk, kwaadaardig beest, met kale wangen en
een kaal achterlijf, en zoodra hij bij Oom binnenkwam, was hij op
den ouden vrek aangevlogen en had hem in zijn been gebeten.
Wat was Oom nijdig geworden.
"Ben je gek, Neef," had hij met een pijnlijk gezicht uitgeroepen,
terwijl hij uit zijn wankelenden leuningstoel was opgesprongen, want
het was al een oud ding en de pooten waren niet even lang, — en al
schoppende den aap op eenigen afstand trachtte te houden. "Ben je
gek, Neef, wat moet ik met dat kwaadaardige monster beginnen? —
Hu, wat een beest! — Daar komt hij weer! — Houd hem bij je, zeg
ik. Kssst, monster, — pas op, Neef, hij wil me aanvliegen!"
"Wees maar bedaard, Oom. Hier Kees! Allo Kees! Hier, zeg ik je!"