vloeistof uit, die zich gelijkmatig door het water verdeelt en in zoo groote hoeveelheid
uit de randen van den mantel ontwijkt, dat het dier geheel onzichtbaar wordt. Ziegler
noemt deze vloeistof een sterke oplossing van anilinerood en analineviolet en zegt, dat
zij op drieërlei wijze als verdedigingsmiddel dient: zij onttrekt het dier aan de oogen
zijner vijanden door het water troebel te maken, bezit giftige eigenschappen en verbreidt
een walgelijken reuk. De stank van Aplysia depilans, den 20 à 25 cM. langen Zeehaas
der Zuid-Europeesche kusten, is echter volgens andere onderzoekers, niet zoo hevig, als
veelvuldig beweerd wordt; ook werd door hen volstrekt geen brandig gevoel
waargenomen aan de deelen van de huid, die met den Zeehaas in aanraking kwamen.
Blijkbaar is het dier beter dan zijn reputatie; zeer zeker verdient het niet den naam
depilans (de „ontharende”), daar de bewering der Italiaansche visschers, dat het
hoofdhaar van den persoon, die de Zeehaas aanraakt, uitvalt, ongegrond is. Wel schijnt
het waar te zijn, dat verwante soorten, die de tropische zeeën bewonen, door de
prikkeling, die zij bij aanraking teweegbrengen, aan brandnetels herinneren.
De Aplysiën herinneren niet slechts door hun uitwendige gedaante en hun voedsel, maar
ook door de in vele afdeelingen gescheiden maag aan plantenetende Zoogdieren. Steeds
vindt men den Zeehaas dan ook grazend, meestal op grove wieren. Aplysia depilans
komt dikwijls zoo hoog op het strand, dat zij bij eb in kleine plasjes achterblijft, die haar
ternauwernood kunnen bevochtigen; zij komt echter ook op diepten van verscheidene
vademen voor.
Bij de Zijdekieuwigen (Pleurobranchiaceae) ligt de kieuw niet verborgen onder
den schildvormigen mantel, maar bijna vrij in de groeve tusschen den voet en den
mantelrand, waaronder zij bij het saamgetrokken dier verborgen is; evenals bij de vorige
familiën, is zij vedervormig en rechts gelegen. Bij sommige soorten ontbreekt de schelp,
bij de overige is zij schildvormig en plat, nu eens uitwendig en verkalkt, dan weer
inwendig en hoornachtig. Het laatstgenoemde geval doet zich voor bij Pleurobranchus.
Deze heeft een platten, nagenoeg eivormigen voet, die bij sommige soorten breeder is en
aan alle zijden uitsteekt voorbij het door een vleezig mantelschild bedekte lichaam, dat
er als een eivormig gewelf op rust. Minder breed dan het lichaam is de voet bij
Pleurobranchus aurantiacus en P. ocellatus, die de Middellandsche Zee bewonen. Onder
den voorrand van het mantelschild ontspringen twee holle voelers, die uit een opgerolde,
dunne plaat bestaan, waarop bij den oorsprong twee zeer kleine, zwarte stipjes (de
oogen) voorkomen. Onder de voelers, doch nog boven den mond, ligt een driezijdige,
naar voren zich verbreedende huidplooi (het mondscherm).
De kruipende Slak vervormt haar lichaam in overeenstemming met alle oneffenheden
van het voorwerp, waarover zij zich voortbeweegt; de weekheid van de weefsels maakt
deze telkens herhaalde gedaanteveranderingen mogelijk. In dezen toestand zijn de
voelers, het mondscherm en de kieuw steeds gestrekt. Het mondscherm is rijk aan