DE ZEEËGELS (Echánoádea).
De Zeeëgels vormen de omvangrijkste klasse van de Stekelhuidigen, niet zoozeer
wegens het aantal bekende levende soorten, hoewel dit door de ontdekkingen van den
laatsten tijd, vooral door het onderzoek van diepe zeeën, tot ver boven de 300 gestegen
is, maar vooral wegens het groot aantal fossiele vormen, dat minstens 2000 bedraagt.
Deze dieren doen den naam van de klasse en van de hoofdafdeeling eer aan. Vooral geldt
dit van die, welke tot de orde der Regelmatige Zeeëgels of Zeeappels
behooren (Regulares) en zich kenmerken door een appelvormige (zelden elliptische)
gedaante, door den vertikalen stand van de lichaamsas, die zich van de mondopening, in
’t middenpunt van ’t benedenvlak, tot de aarsopening aan den top van ’t bovenvlak
uitstrekt, door de band- (niet blad-) vormige gedaante der tusschen beide polen gelegen
ambulacra en door de goed ontwikkelde kaken. Het bij alle Zeeëgels aanwezige, uit 4-,
5-, of 6-zijdige platen samengestelde huidskelet vertoont bij de genoemde orde in ’t
midden van het benedenvlak een groote opening, die, op den mond na, met een meestal
zachte (bij de Cidariden kalkplaatjes vormende) huid (peristoom) gevuld is. Bij de
andere orden is de bedoelde opening veel kleiner. Bij een Zeeappel, die van de stekels
beroofd is, kan men duidelijk 10 meridiaansgewijs geplaatste velden onderscheiden; 5
zoogenaamde interambulacraalvelden, uitsluitend bestaande uit plaatjes, die
(al of niet doorboorde) knobbels dragen, waaraan de stekels vastgehecht zijn geweest, en
5 hiermede afwisselende ambulacraalvelden, welker plaatjes ten deele
openingen vertoonen voor het uitsteken der pootjes. Elke stekel is aan de basis
omgeven door een scheede, die vele spiervezels bevat, waardoor de stekel in alle
richtingen bewogen kan worden. Bij een levenden Zeeëgel, die zich in zijn element
bevindt, merkt men zeer spoedig op, dat de stekels volstrekt niet uitsluitend ter
verdediging, maar ook als pooten of stelten tot steun en zelfs als armen tot het grijpen en
verplaatsen van voorwerpen dienen. Met het ongewapende oog ziet men overal tusschen
de stekels kleine, twee- of driewangige tangen op beweegbare steelen
(pedicellariën); zij grijpen de uitwerpselen, die als kleine kluitjes het lichaam
verlaten en van de eene tang op de andere overgaande, weldra voorbij de bolle zijde van
de schelp komen, waar het dier ze kan laten vallen zonder gevaar te loopen zich te
bevuilen. Bovendien vangen de pedicellariën de diertjes, die zich in hun nabijheid
tusschen de stekels bevinden, en zijn daarom vooral in de omgeving van den mond zeer
talrijk; om beter voor de jacht te kunnen dienen staan zij dikwijls met kleine gifklieren in
gemeenschap.
Over de beteekenis van eenige andere organen verkeert men nog in twijfel; men kent o.a.
nog niet de verrichting van de 5 roode vlekjes op de 5 platen, die de rugpool omgeven:
afgaande op de plaats, die zij ten opzichte van de ambulacra en van het zenuwstelsel