geschiedenis, ons land is geen land van ridders, maar van kooplui, het is een
burgerlijk land. Onze bloeitijd valt in de 17
e
eeuw, aan dien tijd had de
schrijver zijn stof moeten ontleenen. M.a.w. Van Lenneps werk is niet
nationaal genoeg. Volkomen in overeenstemming hiermee zegt
Potgieter in zijn kritieken: „Indien hij zich de helft der studie, welke hij
der Middeleeuwen wijdde, voor onze zeehelden, onze wereldhandelaars,
onze Staats- en Prinsgezinden getroost had, hoeveel verdienstelijker zoude
zijn populariteit, hoeveel duurzamer de vermaardheid zijner verdiensten
zijn.” Bakhuizen wijst o. a. op Claes Gerritz, den Haarlemschen
Marktschrijver, die onder van Lenneps handen een caricatuur geworden is,
omdat hij altijd te pas en te onpas met de stedelijke privilegiën aan komt
dragen. En toch is deze Claes Gerritz de vertegenwoordiger van de
opkomende burgerij, die stellig geheel anders behoorde geteekend te
worden. Een bewijs, hoe averechts Van Lennep de toestanden voorstelt.
Tegen deze wijze van kritiseeren is heel wat in te brengen. Wel degelijk is
de 14
e
eeuw in onze geschiedenis van veel beteekenis, ’t is de tijd der
Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, de strijd tusschen opkomende burgerij
en zinkende ridderschap. Maar die strijd had dan ook in den roman in een
helder licht moeten worden gesteld, in een historischen roman behoort men
de groote ideeën uit dien tijd terug te vinden. En nu is de groote fout in „de
Roos van Dekama”, dat men totaal geen beeld krijgt van den
maatschappelijken toestand in dien tijd, wel treden vele personen op, vooral
edelen, maar de 14
e
eeuw leeft toch niet voor onze oogen, zooals dat b.v.
wel ’t geval is met de 17
e
eeuw in Sinjeur Semeyns. De roman is dus niet af
te keuren omdat de greep niet gelukkig geweest is, maar omdat er geen
leven zit in het historische gedeelte.
Strekking. Eigenaardig is de strekking van den roman, die door Van Lennep
van ’t slot aan zijn inleiding aangegeven wordt in de woorden: „Wacht en
stille sitt”, m.a.w. men moet kalm afwachten, lijdelijk toezien, dan zullen
ons de rijke vruchten, als de tijd dáár is, vanzelf in den schoot vallen. Op dit
beginsel is de roman gebouwd: Deodaat is in hoofdzaak passief, hij is
gedurende een groot deel van den roman, zooals we reeds boven hebben
aangetoond, een lijdelijk toeschouwer en toch wordt alles wat hij maar
wenschen kon, vervuld: hij wordt een machtig Friesch edelman en huwt