V.
Zijn angst over haar verminderde niet, de volgende dagen, toen zij
kalm bleef. Soms begreep hij niets van haar doen, talmde ’s morgens
met het uitgaan, voelde zich, eenmaal buiten en in zijn werk, bevrijd
van een druk; doch werd dan opgeschrikt door de gedachte, met
zelfverwijt, of haar niets zou zijn overkomen. Alles en iedereen
werkte tegen. Buurvrouw groette met norsche hoofdknik, zei ook
tegen de kinders geen woord. Willems, de inspecteur van politie,
twee huizen verder, die hij kende sinds jaren en jaren, die hem
kende, wist van zijn zuster, wist van alles wat hem betrof, altijd
hulpvaardig met inlichtingen, had hem aangeklampt met lachje van
verwonderde spot:—„Wat vertelle ze nou toch van je?” en was
doorgeloopen met een:—„’k Zou me nog maar ’is bedenke, je weet,
man, hoe de mense zijn, as ze wat van je wete, nou!”.… In die
vijandschap liet hij haar achter, liepen de kinderen rond, en dan.… er
bleef niemand om voor haar te zorgen, straks, wanneer het
gebeuren ging. Al deze dingen kwamen bij verrassing, liepen, zooals
je niet kòn verwachten, beangstigden heftig het fijne
verantwoordelijkheidsgevoel van den zenuwachtigen eenzaamling.
Hij hàd er een grapje van gemaakt, waar Geertje dankbaar om had
gelachen;—„Ik wil ook wel ’es ’en kinderjuf in m’en huis hebbe,
waarom ik niet, zoo goed as ’en ander?” maar aan een langdurig
verblijf van haar had hij zoo min gedacht als zij. Nu lei het er toe, hij
zag geen uitweg—èn als de zorg voor de kinders, de bezorgdheid
over haar, in deze omstandigheden, [188]met wat er, den toestand
ingewikkelder makend, bij kwam, hem niet zoo zwaar gevallen
waren, zou hij het toeval hebben gezegend. Want wat een vroolijke
hartelijkheid lachte er plotseling in zijn woning! Maar het was een
angstig geluk. Geer’s vroolijkheid mòest overspanning zijn. Soms
vreesde hij voor louter komedie. Eens nam hij bij de Beurs de tram,