waardig, daar zij blijkbaar meer de natuur van haar vader geërfd had, den Keizer van het
Oosten, Romanus, dan het schandelijk karakter van haar moeder.
Van de eerste zes jaren van haar regentschap vernemen wij weinig, behalve dat er te
Rome, zooals gewoonlijk, hevige twisten waren. Een paus, Benedictus VI, was
gevangen gezet en door de volksleiders geworgd; de volgende, Bonifacius VII, was voor
de keizerlijken naar Constantinopel gevlucht; een derde, Benedictus VII, door het volk
verdreven en door Otto II in zijn ambt hersteld, was opgevolgd door Johannes XIV,
Bisschop van Pavia en keizerlijk kanselier. Maar Bonifacius kwam uit het oosten terug
(985), zette Johannes af, vergiftigde hem of liet hem dood hongeren, en gedroeg zich zoo
wreed, dat het volk opstond, hem vermoordde, zijn lijk door de straten sleurde en onder
“het paard van Constantijn”, d.w.z. het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius (zie p. 300)
wierp, den grooten heidenschen keizer-philosoof, wiens overpeinzingen zouden
verstoord zijn, indien hij had kunnen voorzien, welk een vreemd gebruik men van zijn
standbeeld zou maken.
De leider van deze opstanden was Crescentius, wiens vader ook het hoofd van de anti-
Duitsche partij was geweest. Crescentius nam den ouden titel “Patricius” aan, en was
blijkbaar eenige jaren lang, evenals Alberik vroeger, de machtigste in Rome, en niet
alleen koos hij als Paus Johannes XV, die elf jaren regeerde, maar verdreef hem ook,
toen hij lastig werd. Het is dus ietwat vreemd, wanneer wij Theophano nog in 989 te
Rome vinden en blijkbaar zoowel door Crescentius als door dezen Paus als Keizerin
erkend zien; en zelfs, toen de jonge Otto, nu zestien jaar oud, na haar dood en na het
korte regentschap van koningin Adelheid, naar Rome kwam (966) om tot keizer
gekroond te worden, schijnt Crescentius zich niet verzet te hebben en ook geen straf te
hebben ontvangen. Maar hij zou weldra zijn lot ondergaan, zooals wij zullen zien.
Voordat het verhaal wordt voortgezet, moet er iets gezegd worden over de
persoonlijkheid van den jongen Saksischen vorst, die negentien jaar regeerde en twee en
twintig jaar oud werd. “De Germanen”, zegt een schrijver over deze periode van de
Italiaansche geschiedenis, “waren groote, blonde menschen, bierdrinkers, geweldige
eters, ruw, ongemanierd, aanmatigend, phlegmatiek en roekeloos”. Men is misschien
maar al te zeer geneigd om deze beschrijving toe te passen op de Saksische Otto’s.
Wellicht is dit vrij juist ten opzichte van Otto den Groote, die, naar men zegt, zeer
onontwikkeld was, ofschoon hij, evenals Karel de Groote, een ijverige beschermer was
van de wetenschappen23 en een vriend van geleerden, zooals de polyglotte Liudprand.
Maar zeker is het niet juist deze beschrijving toe te passen op Otto II, die dweepte met
de beschaving van het zuiden, donker van uiterlijk en klein van gestalte was, zooals
gebleken is, toen zijn gebeente uit de sarcophaag werd genomen (vgl. p. 302). Nog
minder juist is het ten opzichte van Otto III, ofschoon Gregorovius hem “een Germaan
van top tot teen” noemt. Zijn moeder, de Byzantijnsche prinses Theophano, die afstamde
van Keizer Basilius en Leo, bekend als philosoof, had hem begiftigd met een oostersch