Grind, graind, subst. het malen, blokken, ploeteren; Grind verb.
malen, slijpen, afslijten, knarsen, kneuzen, onderdrukken,
uitmergelen, drillen (voor een examen), blokken: It is a frightful
grind = een verschrikkelijke toer; A man cannot be always on the
grind = kan niet altijd ingespannen wezen; He ground the faces
of the poor = onderdrukte de armen (Jesaja III, 15); Do not
grind your teeth = knars niet met de tanden; The employer
ground us down = buitte ons uit; Two numbers have been
ground off the wheel = twee nummers (van het tijdschrift) zijn
afgewerkt; Grindstone, graindstoun of grin(d)stən, slijpsteen: He
has kept his nose to the grindstone = heeft zich afgebeuld; I
have been tied to the grindstone during the last weeks = door
veel werk erg gebonden geweest; Grinder = onderdrukker, maler,
maaltand, kies, repetitor, blokker: He took a grinder = bracht zijn
linkerduim aan zijn neus, en deed met zijne rechterhand, alsof hij
een koffiemolen draaide (als om te zeggen: ik maal er wat om);
Grindery = slijperij; schoenmakersmateriaal, magazijn daarvan;
Grinding = nijpend: Grinding poverty.
Grip, grip, subst. greep, houvast, greb, greppel, voor, griep, naam
voor influenza in Amerika; Grip verb. grijpen, goed vasthouden,
droogleggen, greppels graven: He had a feeble grip of my idea =
begreep mij maar half; Take a good grip on that = onthoud dat
goed; Grip-sack = reis of knapzak (Amer.) Gripper = gierigaard;
Gripple, grip’l, subst. greep, houvast; adj. grijpend, inhalig.
Gripe, graip, subst. greep, houvast, deel waar iets gegrepen wordt,
knauw, klauw, druk, smart, verachtelijke vrek; Gripe verb. grijpen,
goed vasthouden met gesloten vingers, knijpen, onderdrukken,
koliek veroorzaken, erge buikpijnen hebben, afpersen, te kort bij den
wind liggen; Gripes = koliek, snijdingen in den onderbuik;
bootstouwen; He felt griping pains in the belly = ondragelijke
buikpijn; Griper, graipə, afperser, onderdrukker.