Op eens zag de knaap, hoe een geweldig zware golf tegen den spiegel van
het schip kwam aanrollen. Angstig greep hij den oude bij den arm vast en
riep: „Kijk, zal die groote golf niet over ons heele schip heen slaan, Flink?”
„Neen, Willem, wees maar gerust. Merkt ge niet, hoe ze ons schip in de
hoogte tilt? En kijk, nu is ze al onder ons door gegaan en zijn wij gelukkig
over haar heen. Maar ’t kon licht gebeuren, dat een tweede golf nog hooger
klom, en dan zou het slecht met u afloopen, als ik mijzelf en u meteen hier
niet stevig vasthield. De zee zou u zeker overboord spoelen.”
„Ik houd niet van de zee, Flink; ik wou wel, dat we weer op het vasteland
waren,” antwoordde de knaap. „Zie de golven daar recht vooruit;—is ’t niet,
alsof ze van het schip geen stuk heel wilden laten?”
„Ja, ja, ze zijn vrij wild, en daarbij loeien ze zoo, alsof ze boos waren dat zij
het schip niet in de diepte begraven kunnen. Maar daaraan ben ik gewoon,
Willem, en op een goed schip, met een braven kapitein en wakker volk, ben
ik niet bang voor zulk een storm.”
„Maar vaak gaan er toch schepen ten gronde, en dan verdrinken allen, die er
op zijn, niet waar?”
„Ja, Willem, en soms vergaat wel eens een schip, terwijl het volk aan boord
daar het minst op bedacht is.”
„Wat zijn dat toch voor kleine vogels, die zoo laag over het water vliegen?”
„Ei, dat zijn moeder Carey’s1 kuikens, zooals wij zeelui ze noemen. Ze
vertoonen zich alleen bij storm, of als er boos weer ophanden is.”
„Zeg, Flink, hebt gij wel eens op een woest eiland schipbreuk geleden,
zooals Robinson Crusoë?”
„Ja, jongenlief, ik heb wel al schipbreuk geleden, maar van Robinson
Crusoë heb ik mijn leven niet gehoord. Er zijn zoovelen, die hun schip
verloren en zwaren nood hadden door te staan, terwijl nog ruim zoovelen
daarbij omkwamen en dus van hunne ontmoetingen niet meer vertellen