kapitein en de stuurlieden en, dank zij het zorgvuldig onderzoek van
den bootsman, zoo te juister tijd ingesteld, was alles in de beste
orde afgeloopen en had men allen kunnen opnemen, daar velen,
aan niets anders denkende dan aan 't behoud van hun leven, reeds
direct na de aanvaring op 't vreemde schip waren overgesprongen.
Ook hier was men evenwel ver van veilig.
De "Columbus" — zoo heette 't stoomschip, dat den weg van de
Maasdam zoo ongelukkig gekruist had — deed wel alle mogelijke
moeite om zich van 't zinkende schip te bevrijden, doch hoe krachtig
zij haar machines ook deed werken en achteruit liet slaan, niets
mocht baten, en 't scheen wel, dat de beide zeegevaarten gedoemd
[41] waren in hun vreeselijke omarming samen in de diepte te
verdwijnen.
Juist echter toen de laatste man de Maasdam verlaten en ook de
wakkere kapitein in de boot plaats genomen had, ontworstelde de
Columbus zich met inspanning van alle krachten aan de doodelijke
omhelzing harer zuster en stoomde met volle kracht achteruit.
Met groote golven stroomde nu het water door de gapende wonde
naar binnen, en de stoere zeeman, die liever met zijn schip te
gronde gegaan zou zijn, dan het te verlaten, zoolang zich nog
iemand aan boord bevond, zag, met een traan in het mannelijk oog,
zijn schoon vaartuig hoe langer hoe meer in de diepte wegzinken.
En toch — had hij geweten, wat die radelooze vrouw in de groote
boot, die de beide handen hartstochtelijk naar het wrak uitstak en
door twee mannen nauwelijks tegengehouden kon worden, om zich
in de golven te storten — had hij geweten, wat die vrouw bewoog,
zich zoo wanhopend aan te stellen, hij zou stellig teruggekeerd zijn
en, eigen leven geringschattend getracht hebben, de gefolterde
moeder haar kind, 't zij levend, 't zij dood, terug te geven.
Nu evenwel bleef hem niets anders over, dan de arme, voor het
grootste deel halfgekleede schipbreukelingen, die niets dan het leven