„Neem me even niet kwalijk, juffrouw, ik moet eerst naar Wimpje
gaan kijken, straks kom ik bij u.”
„Zie zoo, dat heeft ze vast beet,” denkt ze, terwijl ze naar de
achterkamer gaat, quasi om naar haar kind te gaan zien.
Clara ziet een oogenblik alles om zich heen dwarrelen, en zij moet
zich aan haar stoel vasthouden, om haar evenwicht te bewaren. Ze
heeft dus nu de zekerheid, waarnaar zij zoo haakte! Hoe bitter is de
voldoening, waarnaar zij verlangd heeft. Hoe kan ’t anders of alles,
wat men haar van Willem en die vrouw verteld heeft, is waar: hoe
anders die gemeenzaamheid te verklaren, die haar ’t recht geeft, zóo
van hem te spreken, en waarom anders heet dat kind naar hem? In
een opwelling van smart en schaamte wil Clara opspringen en
wegvluchten uit dat oord der schande, waar zij alleen gekomen is,
om te vernemen wat ze nu weet. Toch blijft ze zitten. Nog is de stem
in haar niet dood, die haar vleit met een laatsten sprank van hoop.
In duidelijke woorden wil zij haar vonnis hooren uit den mond dier
vrouw, [108]dan eerst kàn ze en màg ze zich overtuigd achten. Ze
moet kalm zijn, onverschilligheid veinzen tegenover die
medeminnares, die roofster van haar eenigst geluk, dat gebiedt haar
jonkvrouwelijke fierheid; groote God, waar zij zou willen gillen van
smart, willen opvlammen in woedende verontwaardiging! Want zij
weet ’t, als Willem schuld heeft, dan toch is de schuld van dat wezen
grooter, oneindig grooter. Zij zal hem door haar helsche bekoring,
door haar gemeene aanhalerij zijn plicht hebben doen vergeten!
Wellicht had zij gemerkt, dat zijn hart aan Clara hing, en had ze uit
duivelsche lust en valschheid, hem verder verkeer met haar
onmogelijk willen maken. Maar waarom had hij dan zoo lang
gezwegen! Och, hij zal zich geschaamd hebben, plotseling af te
breken. De slag zou toch vroeg of laat gevallen zijn. O, daar
herinnerde zij zich, hoe dikwijls hij op weemoedigen toon tot haar
gezegd had: „O, als ’t anders was, als ’t anders was,” en als zij dan