Geeft wis aan haar bekomm’ring weinig heul,
Hoe, broeder England, stellen wij die weduw
Alsnu tevreden? Voor haar recht verscheen ik,
Doch koos nu, God vergeve ’t, om mijn voordeel
Een andren weg.
Koning Jan.
Wij maken alles goed;
Haar jonge prins zij hertog van Bretagne
En graaf van Richmond; en hij zij ook heer
Van deze rijke stad.—Ontbied haar hier; 553
Een vlugge bode ga terstond haar nooden
Tot ons groot feest. Wij zullen, zoo ik hoop,
Zoo wij de maat niet vullen van haar wenschen,
Toch in die mate haar tevredenstellen,
Dat ze in haar luide klachten is gestuit.
Thans op, zoo goed de haast het ons veroorlooft,
Naar ’t onverwachte, onvoorbereide feest!
(Allen af, op den Bastaard na.—De Burgers verlaten de muren.)
Bastaard.
O dwaze, dolle wereld! dwaze vorsten!
Dol vergelijk! Zie, koning Jan deelt nu,
Om Arthurs aanspraak op ’t geheel te stuiten,
Volgaarne een deel van ’t zijne aan andren toe;
En Frankrijk, wien de plicht het harnas gespte,
Wien vrome christenliefde dreef in ’t veld
Als krijger Gods, hij laat zich ’t oor bepraten
Door u, besluitverand’raar, sluwe duivel,
U, kopp’laar, die aan trouw de hersens inslaat,
Die daag’lijks eeden breekt, van allen wint,
Van vorsten, beed’laars, grijsaards, jonkers, maagden,—
Wien gij, zoo de armen niets verliezen kunnen,
Haar eenig goed, den naam van maagd ontsteelt,—
U, schoone jonker, kitt’lende Eigenbaat,
Ja, Eigenbaat, scheef overwicht der wereld,
Der wereld, zelf met goed verdeeld gewicht,
Die recht zou rollen op een effen grond,
Indien niet winst, die valsche, scheeve zwaarte,
Die reeglaar der beweging, Eigenbaat,