Een neiging tot détailleeren, tot in de allerkleinste onderdeelen afdalen, is
juist de eigenschap van een praktisch goed vakvereenigingswezen; het
scherpe gezicht op al het kleine, op de miniemste kleinigheid in de
dagelijksche verhouding tusschen arbeider en ondernemer, tusschen
arbeiders onderling, is voor den aktieven vakvereenigingsman een eerste
vereischte. Hoe kan daar een anarchist voor deugen? Al de kracht zijner
„idee” ontleent hij juist aan het zeer algemeene, aan het vage, aan het
vervloeiende; zijn „idee” kent toch. geen grenzen; zij is onbegrensd. De
anarchist wil noch partij, noch verband, hoogstens komt hij tot een „vrije”
groep, waarin hij zelf de baas wil spelen over anderen, krachtens het recht
zijner „autonome persoonlijkheid.”
Gaan wij even verder, dan zien wij dat zijn „idee”, voor wat zij nog aan
tastbaars in zich bevat, ontleend is aan datgene wat juist aan den
organischen groei van de beweging in den weg staat, aan den
kapitalistischen, den op zijn privaat-eigendom rustenden, zelfzuchtigen
individu. Niet op den gemeenschapsmensch, maar op den bizonderen,
aparten, zelfzuchtigen mensch, die meent de spil te zijn waarom de gansche
samenleving draait.
Het anarchisme moge in theorie tot vakorganisatie geneigd zijn, in zooverre
altoos als het samenvalt met de onbewustheid van pas in de beweging
getrokken lagen van het proletariaat, wier gedachten zich nog niet verder
uitstrekken dan de grenzen van het bedrijf, dikwerf zelfs maar een
onderdeel van het bedrijf; het moge zich in die kringen vertoonen, getooid
met de veeren van een ruw-socialistische kritiek op de arbeidsverhoudingen
en zich op die manier aanpassen aan de eischen van het oogenblik;—al te
spoedig zal het zich, als er werkelijk gehandeld moet worden, weder uit
deze organisatie terugtrekken—ten ware de personen van de anarchisten
niet al van te voren, door het zaaien hunner persoonlijke gevoelens van haat
etc., de splijtzwam daarin geworpen hebben.
Het anarchisme moge vakvereenigingen in theorie willen, het wil de
organisatorische voorwaarden van het vakvereenigingswezen zeker niet.
Het wil noch een centraal bestuur, noch een demokratische discipline, noch
een gezaghebbende leiding. Het keert zich geheel van de werkelijkheid af,