tegenwoordigen tijd de rol van Shylock wordt opgevat, moge dit doen denken, maar er is
inderdaad alle reden om aan te nemen, dat deze opvatting niet de ware is, dat de dichter
en zijn tijdgenooten in de gerechtsscène een tooneel zagen, dat werkelijk geheel in een
blijspel paste.
Sh.’s tijdgenoot en vriend, de groote tooneelspeler Burbage, die Sh.’s bedoelingen
ongetwijfeld juist teruggaf, vatte, zooals bekend is, de rol van Shylock inderdaad als een
comische rol op, doste zich uit en stelde den jood voor op een wijze, die het voor den
toeschouwer werkelijk zeer vermakelijk maakte, dat Shylock op het oogenblik, dat hij
zeker van zijn wraak dacht te zijn, er van verstoken werd; dat dit door louter sophismen
geschiedde, maakte de zaak des te kostelijker. Zien wij, hoe Sh. den jood inderdaad
gemeene trekken leende, deed wenschen, dat zijn dochter aan zijn voeten gekist lag, hem
zijn mes op zijn schoenzool deed aanzetten, dan worden wij overtuigd, dat deze
opvatting de ware is, dan zal de spanning bij de gerechtsscène nooit tot een tragische
hoogte stijgen, want wij weten vooraf, dat de jood, hoe dan ook, bedrogen zal uitkomen,
dan zijn de gronden van den baardeloozen rechter, hoe sophistisch ook, inderdaad
volkomen passend, eenvoudig omdat zij tot het doel voeren, dan vragen wij niet, of ooit
in Venetië de rechtspraak zoo aan een vreemden rechtsgeleerde werd overgegeven, dan
is de vroolijkheid, opgewekt door Shylocks en Gratiano’s vermelding van den wijzen
Daniël en door Bassanio’s en Gratiano’s wenschen, dat zij met hun vrouwen Antonio’s
vrijheid konden koopen, volkomen op haar plaats, dan rillen wij niet bij de gedachte, dat
de jood in zijn woede kan toestooten, dan is geen schrille tegenstelling tusschen het
gerechtstooneel en het vervolg. De dichter behoeft niet plotseling tot het blijspel terug te
keeren, want hij is er nooit van afgeweken; dat hij er iets huiveringwekkends ingebracht
heeft, was alleen om later de vroolijkheid nog te verhoogen, zooals,—de opmerking is
van Rümelin in zijn Shakespeare Studien—Sinterklaas en zijn knecht in de kinderkamer
treden, om na een oogenblik van spanning den jubel des te grooter te maken.
Inderdaad, letten we op de plaats, dien in Sh.’s tijd de joden in de maatschappij innamen,
dan beseffen wij, dat de jood Shylock zeker niet als tragisch personage bedoeld kan zijn
en dat alleen de bijzonderheid, dat Shakespeare, in onpartijdigheid zijn tijdgenooten ver
vooruit, hem redeneeringen in den mond legt, waarvan wij de juistheid moeten
toestemmen en die zijn woede verklaarbaar maken, er velen toe gebracht heeft, om
hoogtragischen pathos daar te vinden, waar wij nog midden in het blijspel zijn.
Eindelijk zij nog opgemerkt, dat alleen in een stuk, waarin tot vermaak van het publiek,
de jood bedrogen moet uitkomen, de eisch kan gesteld worden, dat de jood, tot straf van
zijn aanslag op Antonio, zich den doop moet laten toedienen. Een jood gruwt bij die
gedachte, daarom werd deze boete aan Shylock niet gespaard; in een blijspel, dat zoo
veel sprookjesachtigs heeft, kunnen wij ons dit zeer goed voorstellen, maar wanneer wij
de gerechtsscène als een tooneel beschouwen, dat ons door tragischen ernst diep in de