(GlÉndowÉê af.)
Mortimer.
Neef Percy, foei, wat dwarsboomt gij mijn vader!
Heetspoor.
Ik kan ’t niet laten; soms maakt hij mij toornig
Door wat hij mij vertelt, van mier en mol,
Van droomer Merlin en zijn profetieën,
Van draken, van een vinnenloozen visch,
Een raaf, die ruit, een grijp, geknot van wieken,
Een leeuw, die rust, een kat, die sluipt en springt,
En zooveel wirrelwarrig tuig, dat ik
Geheel verheidend word. Denk,—gistren avond
Hield hij mij vast, ten minste negen uren,
Met al de duivels op te noemen, die
Hem dienstbaar zijn; ’k riep: “Hum!” en “goed, ga voort”,
Doch lette op niet één woord. Men wordt hem moede,
Meer dan een struik’lig paard, een kijvend wijf,
Een rook’rig huis. O veel, veel liever zou ik
Op kaas en knoflook zitten, in een molen,
Dan lekker smullen en zijn praatjes hooren
In eenig lustslot van de christenheid.
Mortimer.
Hij is, geloof me, een waardig edelman,
Van veel belezenheid en door-ervaren
In diepe kunsten, dapper als een leeuw,
Gezellig en in mildheid onuitputt’lijk
Als Indiës mijnen. Moet ik ’t zeggen, neef?
Hij koestert eerbied voor uw fieren geest,
En doet zijn eigen aard, als gij zijn wenschen
Zoo dwarsboomt, veel geweld aan, ja, dat doet hij.
’k Verzeker u, op aarde leeft geen mensch,
Die zoo hem tarten mocht, als gij het deedt,