vastvriezen, zonder dat dit zijn leven in gevaar brengt. Alleen gedurende den rijtijd, die
in Zuid-Europa in Juni, in Noord-Europa in Juli plaats heeft, ziet men hem dikwijls aan
de oppervlakte van ’t water verschijnen, vooral op ondiepe, met planten begroeide
plaatsen; hier dartelen dan geheele scholen van deze Visschen rond, die met de lippen
smakkend aan den waterspiegel voedsel zoeken en elkander spelend najagen, totdat de
tijd van kuitschieten aanbreekt.—Hoewel de Steenkarper een betrekkelijk gering aantal
eieren legt, n.l. omstreeks 100000, vermenigvuldigt hij zich zeer sterk.
In vijvers, welker water voor de karperteelt te modderig is, kan het fokken van
Steenkarpers voordeel opleveren. Zulk water heeft geen nadeeligen invloed op den
smaak van hun vleesch, terwijl het dat van den Karper bijna oneetbaar maakt. Ook zijn
de Steenkarpers indirect nuttig, als men ze kweekt in denzelfden vijver als Forellen,
omdat zij aan deze edele roofvisschen, die hen in waarde vele malen overtreffen, tot
voedsel dienen. De Steenkarper kan uren lang buiten het water in leven blijven en, in
sneeuw of vochtige bladen verpakt, in ieder jaargetijde over groote afstanden verzonden
worden. In Rusland, waar hij alle wateren van de steppe bevolkt, schat men hem hoog.
Engelbert Käméfer (1651–1716), een Duitsche arts, die in 1683 als secretaris aan het
Zweedsche gezantschap in Perzië verbonden was, nam in 1685 als scheepsdokter dienst
op de vloot van onze Oost-Indische Compagnie, die destijds in de Perzische golf kruiste
en bezocht in deze kwaliteit Arabië, Hindostan, Java, Sumatra, Siam, China en Japan.
Aan dezen geleerde dankt men, behalve een „Geschiedenis van Japan” en een plaatwerk
over Japansche planten, de eerste berichten over een rooden pronkvisch met fraaien,
goudgelen staart, King-Jo genaamd, die in Japan en China in vijvers gehouden en in
zekeren zin als huisdier beschouwd wordt. Dit dier, bij ons onder den naam van
Goudvisch bekend, is vermoedelijk voor ’t eerst door de Portugeezen uit China naar
de Kaap de Goede Hoop, vervolgens naar Portugal en van hier naar de andere landen
van Europa overgebracht. Over het jaar, waarin hij voor ’t eerst in ons werelddeel
verscheen, heerscht verschil van meening: sommige schrijvers spreken van 1611, andere
van 1691, nog andere van 1728. In ons vaderland bezaten, naar men zegt, Bentinck en
Clifford de eerste Goudvisschenvijvers, welker bewoners evenwel, volgens Baëter , in
1765 nog geen kuit geschoten hadden. De eerste Goudvisschen, die men in Frankrijk te
zien kreeg, dienden als geschenk aan de beruchte Madame de Poméadour .
Tegenwoordig zijn deze Visschen bij alle beschaafde volken gewenschte huisgenooten
en in de warme landen van den gematigden aardgordel werkelijk inheemsch geworden.
Op het eiland Mauritius, waar zij door de Franschen werden ingevoerd, bewonen zij
thans alle rivieren, vijvers en meren; ook in Portugal schijnen zij verwilderd te zijn.
Vooral in het zuiden en westen van Frankrijk werden en worden zij in aanzienlijken
getale gekweekt; de fokvijvers in de omstreken van Havre voorzien een groot deel van
Engeland met Goudvisschen; ook in Duitschland bestaan hier en daar inrichtingen van
dezen aard. Over ’t algemeen komt deze vischteelt met die van den Karper overeen, met