Het pad was vóór de fabriek met koolasch bestrooid, evenals het ruime erf,
welks eenige stoffeering bestond in een grooten, donkeren hoop sintels, dof
glimmend van vochtigheid en een vervallen hondehok. Het erf was door
een paar olielichten op nog nieuwe palen weifelend verlicht. De vlammen
stonden soms eenige oogenblikken stil en wierpen dan lange strepen geel
licht op de glimmende asch, om ze bij een windvlaag uit te vegen, in te
krimpen en tot cirkels te ronden, in wild gewoel.—Achter de matglazen
ruiten van het gebouw zweefden telkens donkere schaduwen als chineesche
schimmen voorbij. Eentonig droppelde het vocht van de uitstekende lijsten
op de koolasch. Regelmatige slagen als van een pompzwengel bonsden naar
buiten.
Door verschool zich achter het hondehok, tegenover een klein deurtje met
ijzeren tralies. Naast deze uitgang bevond zich een ruwe, houten trap, met
een halven spiraal de duisternis indringende en waarlangs de
bovenverdieping kon ontruimd worden. Daar stond ze met onafgewenden
blik naar de fabriek te turen. Door de eentonige, bulderende vlagen en het
gestamp daarbinnen werd haar geest weldra zóó stomp, dat ze geheel en al
tijd en plaats vergat. Werktuiglijk kromp ze voor de kou ineen. Het gebouw
scheen weg te deinzen in de dikke duisternis rondom, die de roodachtige
olievlammen oploste. Het gehuil van den hond, bij tusschenpozen herhaald,
maakte haar zenuwachtig. En het gezang der vrouw, die het kindje stil zong,
klonk haar aanhoudend in de ooren, nu flauwer, dan sterker. Dezelfde
moedeloosheid als straks maakte zich van haar meester; een dierlijke vrees,
ze wist niet voor wien of waarvoor. Als de hond jankte, scheen het gevaar te
genaken. Haar keel werd dan als toegesnoerd en ze hapte naar adem. Op
zoo’n avond moest het geweest zijn, dat haar melancholische vader zich
had verdronken. Als de omtrek lichter geweest was, had ze de plek kunnen
zien, waar hij was opgehaald, tusschen de palen gekneld, met kroos bedekt,
bij de lange spookachtige brug, waaronder het bruine, opgezweepte water
heenrolde, ver weg, ver weg, in het dikke duister zich verliezende ….. Een
drukking op de borst, door geslaakte zuchten niet afgewenteld, verpletterde
haar. Maar als de hond zweeg, liet ze zich zachtjes afdrijven op de
murmelende golfjes en de breede windvlagen schenen haar op te voeren en
in een onmetelijke ruimte neer te werpen, vol rust en stilte. Een stille,
namelooze smart overweldigde haar, wier planteleven anders zonder groote