ditmaal was het echter niet het frissche verblijf van Venus, bespoeld door
een vloed die op een met paarlen bezaaid fijn zand wegvloeide. Deze grot
was waarschijnlijk te vinden in het binnenste der aarde, in een diepe, heete
aardlaag, een spleet van de hel der oudheid, een scheur in een mijn van
smeltende metalen, door Plutus bewoond.
De zijden stof, die de rots voorstelde, vertoonde breede aderen van metaal,
beddingen die als het ware de aderen van de oude wereld waren, de
onmetelijke rijkdommen en het eeuwige leven van den aardbodem met zich
voerende. Op den grond, hier had mijnheer Hupel de la Noue zich aan een
anachronisme gewaagd, lag het bezaaid met twintigfrancsstukken, die hier
en daar heele stapels vormden.
Boven dien stapel goud, zat mevrouw de Guende als een vrouwelijke
Plutus, een Plutus die hals en boezem vertoonde in de groote metaalbladen
van zijn kostuum. Om den god groepeerden zich, in staande of halfliggende
houding, tot een tros vereenigd, of afzonderlijk bloeiende, de tooverachtige
bloemen van deze grot, waar de kalifen der Duizend en een Nacht hun
schatkist geledigd hadden.
Het waren mevrouw Haffner als het Goud, met een stijf, schitterend
bisschopskleed, mevrouw d’Espanet als het Zilver, glinsterend als het
maanlicht; mevrouw de Lauwerens als Saffier, in een warmblauw kostuum,
en naast haar de kleine mevrouw Daste, een glimlachende Turkoois, zacht
blauwend; daarop kwamen de Smaragd, mevrouw de Meinhold, en de
Topaas, mevrouw Teissière; ietwat lager, leende mevrouw Vanska haar
donkeren gloed aan het Koraal, uitgestrekt, de armen opgeheven en beladen
met roode hangers, als een wonderschoone poliep, die vrouwenvleesch
vertoonde in de rose gapingen van een parelmoerschelp.
De dames hadden ieder halskettingen, armbanden, geheele parures, van de
edelgesteenten die zij voorstelden. De aandacht viel vooral op de origineele
versierselen van de dames d’Espanet en Haffner, uitsluitend van nieuwe
goud- en zilverstukjes.