„Ik ben zoo vrij, meneer!”—begon hij, nog gestadig buigend—„mij
in persoon bij u te vervoegen.... de heer Burgemeester heeft mij
aanbevolen bij u te komen, meneer!.... Ik wenschte mij in deze stad
te vestigen, meneer!.... Men heeft mij verzekerd, meneer! dat er hier
geene gelegenheid voor teekenlessen in de stad was, meneer.... en
daarom....”
„Kom je, om hier teekenlessen aan te bieden! Begrepen! als je
denkt, dat die onderneming gelukken zal, dan denk je mis!”
„Ha zoo, meneer!”—antwoordde de man, welke zich
„kunstschilder” genoemd had, met eene uitdrukking, die de grootste
welwillendheid aan den dag legde.
„Hier in Valendam teekenlessen geven!”—ging de kantonrechter
voort, terwijl hij beide handen diep in de zakken van zijne
zwartlakensche „beenkleederen” verborg.—„Dat is eene illusie,
meneer! de Vos,.... de Leeuw! meen ik.... dat is eene illusie! je kent
zeker onze plaats niet, hè?”
„Ha zoo, meneer!”—prevelde de „kunstschilder”, steeds
welwillender.
„Neen, meneer! dan ken je onze plaats niet. 't Is hier alles
doodstroom! Er heerscht hier volstrekt geen publieke geest, meneer!
Als we hier niet zooveel rijke boeren rondom ons hadden wonen,
dan hadden we niemendal, geen veemarkt, geen paardenmarkt,
niets hoegenaamd, meneer de Vos!”
„Ha zoo, meneer!”
„Ja, meneer! Ik durf met zekerheid beweren, dat er geen
lamzaliger plaats in ons koninkrijk bestaat dan Valendam. Wil je een
bewijs? Laatst, bij de verkiezingen, toen ieder rechtgeaard
staatsburger de heilige verplichting gevoelde, om naar de stembus
op te gaan, kwam niet eens de kleine helft der kiezers zich
aanmelden. Daarom hebben we hier ook zoo'n potsierlijk
afgevaardigde voor de Tweede Kamer—een vent, dien we misschien
nooit weer kwijtraken.... een liberaal van den kouden grond. God
beter het!”