En toen barstte ook Flipsen in lachen uit, wat hem zoo'n pijn in zijn
hals deed, dat hij er zijn beide handen op moest leggen.
"Lach jij maar," zei Mulder nijdig. "Je hebt me half dood geslagen,
dat geef ik toe, maar mijn aap..."
"Jouw aap?" riep Flipsen uit, voor wien het raadsel, wie hem zoo
onverwachts besprongen had, nog niet opgelost was, "jouw aap?"
"Ja, juist, 't was mijn aap, die je zoo toegetakeld heeft, dat je het
uitpiepte van de pijn...."
"Jouw aap?" herhaalde Flipsen. "Was het jouw aap, die me op mijn
rug sprong en me zijn nagels in mijn nek plantte en me de ooren
bijna van mijn hoofd beet..."
"Houd op — houd op — ha, ha, ha, ha!" lachte de burgemeester, —
"ik krijg nog een ongeluk van het lachen — ha, ha, ha, ha! 't Is meer
dan mal, — 't is — ha, ha, ha, ha!"
Mulder stond kreunend op en liep zonder groeten de deur uit, en
Flipsen stond ook op, — maar hij moest wel lachen, of hij wilde of
niet.
"Dat die vrek mij, de politie, beloeren kwam en bij ongeluk Dik's
pak slaag in ontvangst moest nemen...!"
"Ha, ha, ha, ha!" lachte de burgemeester. "Ga maar weg, Flipsen,
ik heb je niet meer noodig — ha, ha, ha, ha!" —
Flipsen vertrok. Weldra had hij Mulder, die maar heel moeilijk
loopen kon, ingehaald, en de beide invaliden liepen naast elkander
verder. Zij spraken geen enkel woord, want Mulder was te boos, en
Flipsen moest telkens lachen.
Toen zij de markt passeerden, kwamen Dik Trom, Jan Vos en Piet
van Dril op een drafje naar hen toe loopen, en Dik zei tot Flipsen: