had, maar een beul, don Francisco de Bobadilla, voorzien van brieven van
volmacht, waarin hij tot gouverneur der ontdekte gewesten aangesteld en
met een onbeperkt gezag bekleed werd. Te St. Dominique aangekomen trad
Bobadilla er als heer en meester op, vestigde zich in het huis van den
admiraal en gaf hem een afschrift van de brieven, waarbij hem (Bobadilla)
het oppergezag werd verleend. Vervolgens deed hij den admiraal, zonder
hem te hooren, in een vesting opsluiten, te gelijk met zijne broeders, die in
de nieuwe wereld waren achtergebleven. Aan zekeren Alonzo de Villejo
werd de taak opgedragen hem naar Spanje over te brengen. Columbus
onderwierp zich, zonder een klacht te slaken; zoowel hij zelf als zijne
broeders werden als misdadigers, met ketenen beladen, naar een schip
gevoerd, dat spoedig zee koos. Villejo, die medelijden had met zijn
gevangene, wilde zijne ketenen los maken, maar de admiraal verzette zich
hiertegen. »Ik wil ze dragen,” zeide hij, »als een bewijs van het loon,
waarmee men de diensten betaalt, die ik het land bewezen heb.” »Deze
boeien,” zoo verhaalt ons Fernando Colombo, »heb ik steeds in mijns
vaders kamer zien hangen en hij beval ons dat wij ze bij hem zouden
leggen, als hij begraven werd.”
Toen de zeereiziger in Spanje aanlandde, gebood de Koning, die zich
waarschijnlijk schaamde over Bobadilla’s gedrag, dat de gevangenen
vrijgelaten zouden worden.
Columbus was nu diep ter neer geslagen. De wereld walgde hem. »De
wereld heeft mij meer dan duizendmaal slag geleverd,” schreef hij, »en ik
heb altijd weerstand weten te bieden, tot op dezen dag, nu ik mij niet
verdedigen kan, noch met de wapenen, noch met beleid. Met welk een
uitgezochte barbaarschheid hebben zij mij in de diepte doen nederzinken!”
Maar staande gehouden door dien godsdienstigen zin, die het kenmerk
uitmaakt zijner eeuw, vervuld van het denkbeeld om later het Heilige Graf
te bevrijden, vatte de onvermoeide man het plan op tot een vierde reis, die
nu werkelijk, zooals hij meende, Spanje rijk zou maken.
Hij vertrok van Cadix op den 9
den
Maart 1502, vergezeld van zijn broeder
Bartholomeus. Op deze reis ontdekte de zes-en-zestig-jarige het eiland
Guanaga, zeilde de kusten van Honduras en Mosquito langs, bereikte Porto