Dresden, drezd’n, dreizd’n: — china, —-ware = Meisz(e)ner
porselein.
Dress, dres, subst. kleed, kleeding, kleederen, japon; — verb.
kleeden, richten, klaar maken, bereiden, verbinden, in orde brengen,
appreteeren, besnoeien, braken, garneeren, opstrijken, bekappen,
roskammen, kappen, versieren (out), africhten, mores leeren, zich
kleeden: Full — = groot tenu, officieel kleed; High (Low) — =
hooge (laag uitgesneden) japon; Halt, —! = Sectie halt! Richt u!;
The ships were —ed = met vlaggen getooid; The shops were
beautifully —ed = waren mooi uitgestald; —ed to death =
vreeselijk opgeschikt; To — up = uitdossen, kostumeeren; —-ball
= galabal; —-box = loge avant-scène; —-circle = die rangen van
den schouwburg waar het publiek in rok, of gedecolleteerd is; —-
coat = rok; —-improver = tournure; —-jacket = ‘smoking’; —
maker = naaister; —-shield = sousbras; —-stand = costuumpop;
—-suit = rok, enz.; —-sword = galadegen; —-vest = ‘smoking’
(Amer.); —er = aanrechtbank of -tafel, dressoir, kast; aankleeder;
Dressing = kleeding, verband, mest, opvulsel (van vogels, enz.),
appretuur, enz.; —-case = toilet- of kapdoos, verbandkistje; —-
gown = kamerjapon, morgenjapon (voor dames), peignoir; —-
room = kleedkamer; —-station = plaats om gewonden te
verbinden; —-table = toilettafel; Dressy = pronkziek; fraai
gekleed, chic.
Drew, drû, P. Imp. v. To draw. [158]
Dribble, drib’l, druppelen, kwijlen, beuzelen, laten druppelen,
bekwijlen, zachtjes vooruit schoppen: Driblet = brokje, brokstukje,
kleine som, klein troepje.
Drift, drift, wat gedreven (of bijeengedreven) wordt door wind,
water, ijs, enz.; hoop (sneeuw, b.v.), drijfkracht, loop, gang, doel,
beteekenis, voornemen, strekking, drift (zeeterm), ruimnaald,