Hij luisterde, de lippen een weinig openend in zijne aandacht, als om het
geluid in te ademen. En nu herkende hij het, dat was de toon van een
soelingan, een inlandsche fluit, als des avonds wel door de dessa klinkt,
waar een jonge man zijn meisje, opgesloten bij haar ouders in ’t nauwe
huis, naar buiten lokt met een minnedeuntje.
Hij wachtte, elken voorbijtrekkenden toon naluisterend, of de vlucht van
geluiden zich niet zou schikken tot een melodie. Maar éen voor éen
kwamen ze nog steeds er aan scheren, elk op zich zelf in zijn eigen zuivere
volheid uitklinkend. Geen die door een vorig getemperd werd, geen die in
een volgend vervloeide; zonder merkbare modulatie of maat.
Als vallende droppels.
Nu! nu, op dien hoogen, langaangehouden toon die trilde, of hij nog even
stil wilde blijven, voor hij opschietend de hoogte invloog, nu moest de
melodie beginnen!
Maar het daalde weer, daalde, bleef een lange seconde hangen, en begon
dan op en neer te wiegelen, op en neer, in langzame zwevingen.
Als het gemurmel van een beek, die voort wil over de steenen, en soms, met
een iets sterkere golf, stroomt zij er overheen, en soms, weer neergezegen,
vloeit zij erlangs, er komt geen bruisen, er komt geen stokken, er komt geen
eind aan het kabbelend geklok; zoo vloeide het fluitedeuntje voort, in effen
bestendigheid, onwillekeurig, onaandoenlijk, zichzelven onbewust,—een
natuurgeluid, kabbelend over menschelijke lippen, waar de slag in beeft van
het purperen hart.
De instinctief-gevoelde tegenstelling lokte den luisteraar met de bekoring,
waarmede het onbegrijpelijke ons lokt,—elk onbegrijpelijk ding, ook het
schijnbaar nietigste—een duizelige schrede nader lokt tot die afgrond-diepe
onbegrijpelijkheid van het eigen bestaan.
Maar hij meende dat ’t slechts nieuwsgierigheid was naar den onzichtbaren
fluitspeler, die hem den nacht in trok.