Eensklaps kwam een langgerekte, fluitende toon, ongeveer als
pirrrrrrrrrr, van de overzijde uit het bosch. Tatamboe en zijn vrienden
sprongen op, keerden zich om en liepen zoo snel ze konden, Willem
en zijn metgezellen meetrekkende, het bosch in. [254]Zonder zich om
te keeren, bleven ze in gebukte houding staan, tot een tweede,
pirrrrrrrrrr de lucht deed trillen. Daarop trokken ze de mantels over
hun gelaat, bukten zoo diep, dat de kakatoe-kuiven bijna den grond
raakten, en keerden in die houding met kleine sprongen naar de
vlakte terug. Willem en de anderen hen na. Aan den rand van het
woud vielen de zwarten neer en drukten het gezicht tegen den
grond.
Voor de derde maal klonk het pirrrrrrrr; als door een veer in
beweging gebracht, sprongen de zwarten op, slingerden de mantels
weg, en een „ha!” van bewondering en bijgeloovige vrees ontsnapte
hun mond.
Bij het vuur stond, door drie beschilderde zwarten vastgehouden,
een acht à tien meter lange lans, van boven tot onder met
papegaaiveeren, en kengoeroestaarten behangen; elk der drie
wilden hield bovendien een lange speer, eveneens met veeren en
staarten versierd, in de vrije hand. Achter de heilige lans zaten op
een soort van rek, door twee gevorkte palen en een dwarsboom
gevormd, een tiental jonge wilden; ze hadden zich de ribben en het
gelaat zoodanig met witte kalkaarde besmeerd, dat ze uit de verte
geraamten geleken. Twee oude mannen, met lange, witte haren,
bliezen, zoo het scheen met den neus, op een rietstengel en
brachten daardoor nog steeds het pirrrrrrrrrr voort. De vrouwen
waren verdwenen.
„Wat beteekent die lans?” fluisterde Willem Tatamboe, die vóór hem
zat, toe.
„Palyertatta en bora!” antwoordde deze op geheimzinnigen toon.