(grijpt Valk’s arm en gaat voort met gedempte stem maar met steeds meer
kracht).
Ja ’k ben begeerig, dom en stomp geworden:
Maar gierig werd ’k voor hen die God mij gaf,
En ik werd dom in harden strijd met zorgen,
En ik verstompte in berglands eenzaamheid.
Doch telkens, als een idealen-boot
Ten onder ging in d’ eindelooze branding,
Verrees een andre zichtbaar aan de kim,
Die naar de kust nieuw levensloon mij voerde.
Voor iedren droom, die onder ging in zwoegen,
Voor iedre slagpen, die in ’t stijgen brak,
Kreeg ik als Godsgeschenk een levend wonder,
Dat ik van Hem ontving met lof en dank.
Ik streed voor hén, voor hén was ’t dat ik schraapte,
Voor hén verklaarde ik zelfs de Heil’ge Schrift;…
Het was mijn bloementuin, dat kindertroepje …
Nu heeft u met uw spot daarop getrapt!
Aesthetisch-litterarisch is bewezen
Door u, dat mijn geluk is domme waan,
Dat wat mij heil’ge ernst was, is belachlijk …
Nu eisch ik, geef mij mijne rust terug,
Maar laat die gaaf en zonder barsten zijn …
Valk.
Dat ik voor het geluk u borg blijv’, eischt u?
Strooman.
Ja, u wierp op mijn pad een zwaren steen,
Den twijfel, u alléén kan dien verwijdren.
Haal neer den muur, die mij scheidt van de mijnen,
Hef op den ban, die mij gevangen houdt.
Valk.