gelaat zien, meisjelief, en ik bespeur tranen op uwe wangen, die zeker mij,
ouden knorrepot, gelden. Ja dat doet goed, dat doet uitnemend goed, zóo te
sterven.”
»O vader, vader!” riep Klea. »Zoo moogt gij niet spreken. Gij zult leven,
niet sterven, want zie, deze Publius verlangt mij tot vrouw, en de hemelsche
goden weten, hoe gaarne ik hem volg; en Irene zal bij ons blijven, als ons
beider zuster. Dat zal u toch genoegen doen, mijn vader!—Maar zeg nu
eens, waar brandt toch de wond, waar heeft de moordenaar u getroffen?”
»Kinderen, kinderen,” stamelde de kluizenaar, en een lachje verhelderde
zijn gelaat. »Dat ik dit nog beleven mag, dat—ja dat is vriendelijk van de
genadige goden, en om dit te bewerken, zou ik gaarne twintigmaal
gestorven zijn.”
Terwijl hij zoo sprak bracht Klea zijne hand, die reeds koud begon te
worden, aan hare lippen, en zeide, hoewel de droefheid haar het spreken
bijna belette: »Maar de wond, vader, de wond!”
»Vraag daar niet naar,” antwoordde de kluizenaar. »Een snelwerkend vergif,
geen dolk of pijl sloopt mijne krachten. Ik kan nu rustig heengaan, want gij
hebt mij niet meer noodig. Gij, Publius, zult nu mijne plaats bij haar
innemen, en gij zult beter voor haar kunnen zorgen dan ik.—Klea, de vrouw
van Publius Scipio! Ik heb wel eens gedroomd, dat het er toe komen zou.
Altijd heb ik wel geweten, en duizendmaal heb ik tot mij zelven gezegd,
gelijk ik het thans tot u zeg, mijn zoon: Deze Klea, zij heeft een goed
karakter en is den edelsten man waardig. U, waarde Publius, gun ik haar.—
Geeft elkander nu de handen, dat ik het zie, want ik ben een vader voor haar
geweest.”
»Ja, dat zijt gij geweest,” zeide Klea, snikkende. »Zeker hebt gij om
mijnentwil, om mij te beschermen uwe kluis verlaten en den dood
gevonden!”
»Het geluk, het geluk....” stamelde de oude.