aanstondt, en gaven daar door genoegzaam te kennen, dat zij in de
bediening, waar voor zij scheep kwamen, wel ervaren waren, en 't
werk op hunnen duim hadden. De Schipper nam mij, volgens zijne
gewoonlijke goedheid, zoo dikwils hij aan land ging, met zig. De
eerste die ons ontmoette, na dat wij aan land gekomen waren, was
een Haan, die, na dat hij volgens gewoonte, de oorzaak onzer reize
en waar wij van daan kwamen, hadt afgevraagt, onze komst aan
den Opper-tollenaar te kennen gaf. Van dezen wierden wij zeer
beleefd ontvangen en tot het avondmaal genoodigt. Dog zijne
huisvrouw, welke wij vernamen dat onder de Wolfinnen voor eene
schoone vrouw wierdt gehouden, was 'er niet tegenwoordig; en de
reden daar van, zoo als wij uit andere verstonden, was de
jaloersheid van haaren man, die niet raadzaam oordeelde eene
vrouwe van zoo schoone gedaante aan vreemdelingen te vertoonen,
vooral aan Zeevarend volkje, die, door lange onthoudinge gretig en
verhongert aan land komende, op vrouwen en jonge dogters plegen
te loeren. Daar waren egter verscheide andere vrouwen te gast
genodigt, die aldaar verschenen; en onder dezelve was de gemalin
van zeker Bevelhebber ter Zee (Commandeur), die eene witte Koe
was, gestippelt met zwarte vlekken. Naast aan deeze zat eene
zwarte Kat, te wetende vrouw van den Koninglijken Jagerneester,
welke onlangs uit eene Provincie in de Stad gekomen was. Die onder
de gasten 't naast aan mij zat, was eene gevlakte Zog, de huisvrouw
van den Opzigter der Rioolen (Renovations-Inspecteur); want tot
diergelijke bedieningen worden gemeenlijk persoonen uit het geslagt
der Varkens verkooren. Deeze was wel morssig, en at met
ongewasschen handen, 't geen onder dat geslagt wel meer gebeurt;
dog zij scheen mij ook te gelijk zeer gedienstig te zijn, want zij
diende mij geduurig voor, uit den gemeenen schotel. Iedereen was
verwondert over die ongewoone beleefdheid, voornamenlijk wijl de
Zeugen juist de gemanierdste niet vallen. Dog ik had wel gewilt dat
zij zoo hoflijk niet was geweest, vermits het mij zeer tegen de borst
was, spijs uit de handen eener Zog te ontvangen. Hier staat te
letten, dat de bewoonders van het Mezendorische Rijk, schoon zij,
voor zoo veel aangaat de ligchaams-gestalte, den beesten gelijk zijn,
egter handen den hebben, en teenen, die aan de voorste voeten