DE GEWONE SOLDAAT.
Wij hebben in de voorgaande bladzijden de hoofdofficieren bewonderd van
het groote leger van den arbeid en den vooruitgang, strijdend tegen sleur en
behoud. Telkens drong het leger verder door, het rijk der duisternis
veroverend, zijne regeerders trotseerend, overwinnend. Telkens zagen wij
hoe de vijand dien voortgang stuiten wilde, zich in allerlei vestingen
verschanste, uitvallen deed, zich terugtrok en nieuwe vestingen opzocht, die
hij met hand en tand verdedigde, en hoe ondertusschen de kleine maar edele
keurbende, gewond en vermoeid, met heldenmoed voortschreed en telkens
nieuwe steden en provinciën aan het rijk des lichts toevoegde.
Zeker, de hoofden van dien strijd hebben veel te verduren gehad. Zij
stonden op de gevaarlijkste punten en op hen waren de kogels gericht. Zij
gingen de gelederen voor, en het punt, waar hun pluim wapperde, was des
vijands mikpunt. Zij zijn gewond weggedragen, zij zijn gesneuveld, zij zijn
bij den weg neergezegen; maar zij zijn niet de eenige offers geweest, die de
arbeid, die de vooruitgang gekost heeft. We willen ten slotte nog een woord
spreken over de arme soldaten, de eenvoudige fuseliers, op wie niemand
gelet heeft, die niet bij personen, maar bij tien- of honderdtallen geteld
worden, die opkomen bij massa en in massa worden weggemaaid, zonder
dat hunne namen beroemd of ook maar bekend worden.
Toch is men aan dit leger even goed de overwinning verplicht, als aan den
overste. ’t Is waar—zonder overste zou het een hoop zijn, een reddelooze
troep. Het genie wijst den weg, ordent, schept uit den chaos des volks
regimenten en compagnieën, stelt onderofficieren aan, leidt den aanval,
kiest de wapenen; maar wat zou het genie zijn zonder de gehoorzaamheid,
den goeden wil, den goeden geest, de kracht, den gezamenlijken arbeid van
het volk? Soms is het oproerig en dreigt het de Jacquards te water te
werpen, maar, leidzaam en klein tegenover hem die weet te gebieden, laat
het, hoe machtig ook door zijn aantal, van zijn voornemen af, wanneer een