van barbaren uit het noorden en hoe Stilicho aanrukte om de stad te ontzetten en de
belegeraars versloeg (zie p. 69). Villani schrijft de redding toe aan de uitwerking van de
gebeden van den eersten, grooten bisschop van Florence, St. Zenobius; de meesten van
hen, die Florence bezocht hebben, zullen de legenden, die met hem in verband staan, wel
kennen. Ongeveer honderd en vijftig jaren later, heeft Totila, zegt men, de stad
geplunderd en alles verwoest, behalve het Baptisterium, een daad, waarvan Dante ten
onrechte Attila beschuldigt. Nadat wederom eenige eeuwen waren verloopen, bracht
Karel de Groote een bezoek aan de stad; hij stichtte, zooals de overlevering en een
inscriptie op den voorgevel verzekeren, de kleine basiliek van de Santi Apostoli, die hij
door den Aartsbisschop Turpin in tegenwoordigheid van Orlando en andere van zijn
paladijnen liet inwijden(!).
Over de gebeurtenissen gedurende de heerschappij van de Karolingers en de woelige
tijden van den zoogenaamden regno d’ Italia indipendente kan weinig met zekerheid
vermeld worden. Dat de stad nu zeer welvarend was, blijkt wel uit de herhaalde
bezoeken, die de Keizers, zooals de Otto’s, er brachten, en ook uit het feit, dat vele
prachtige Romaansche bouwwerken door de kroniekschrijvers genoemd worden. Onder
deze moeten wij in het bijzonder op de S. Miniato de aandacht vestigen, die volgens
Machiavelli door Hendrik II in 1002 gesticht is. Zij is van al deze Romaansche kerken,
die nog in Florence over zijn, het eenige ongeschonden voorbeeld.
Ten tijde van Otto II en Otto III werd Florence (tot 1001 of misschien tot 1006) bestuurd
door den beroemden Markies Ugo van Brandenburg, il gran barone, zooals hij door
Dante wordt genoemd, den voorvader van vijf adelijke Florentijnsche geslachten, wiens
graftombe, gebeeldhouwd door Mino da Fiesole, men in de Badía (de Abdij-kerk,
gesticht door zijn moeder, Gravin Willa, in 978) kan zien. Zijn opvolger, Markies
Bonifacius, die zijn macht uitbreidde als Hertog van Ferrara, Modena en Mantua, was de
vader van de bekende Gravin Mathilde, van wie wij reeds zooveel gehoord hebben.
Onder Bonifacius († 1052), zijn weduwe Beatrice († 1076) en hun dochter Mathilde (†
1115) werd Florence een belangrijk handelscentrum en breidde zich uit buiten de cerchia
antica van haar oude muren, waarbinnen nog in de dagen van Dante de klokken den
Florentijnen de uren verkondden24. Dit was de Gouden Eeuw van Florence, die met zoo
groote liefde door den ouden Cacciaguida in den Paradiso25 wordt beschreven. De stad
was wat haar gezindheid betrof geheel Welfsch, en de ellendige inwendige veeten waren
nog niet binnengedrongen. Mannen en vrouwen leidden het eenvoudige leven van den
heldentijd. Zij konden nog aan iets hoogers denken dan aan het vermoorden van hun
medeburgers. Cacciaguida zelf, zooals wij reeds weten, gordde het zwaard van
kruisvaarder aan en volgde Keizer Koenraad III naar het oosten, waar hij in den strijd
tegen de ongeloovigen werd gedood, “ontzwachteld uit de bedriegelijke wereld”, om zijn
eigen vreemde uitdrukking26 te gebruiken. En wij vernemen, hoe een andere
Florentijnsche kruisvaarder, een lid van het edele geslacht der Pazzi, uit Jeruzalem