Eenigszins verwonderd zag de oude man zijn vriend aan, dien hij
sedert geruimen tijd niet gezien had en door wien hij zich schier
vergeten waande.
„Niet met eene blijde boodschap,” zeide Pericles, „kom ik u in uw
nachtelijke rust storen; maar dat ik het ben, die u de boodschap
breng, moge u een troostrijk voorteeken zijn. En niet als bode
alleen, maar ook als raadsman en helper ben ik tot u gekomen.”
„Schoon ’t ook slechte tijdingen mochten zijn,” hernam de grijsaard,
„die Pericles tot zijn ouden vriend Anaxagoras voeren, zouden ze er
mij te minder onaangenaam door treffen. Spreek eenvoudig en
zonder terughouding, wat u op het hart ligt.”—
„De eerzuchtige Cleon, naar ik weet, door den Erechtheüs-priester
heimelijk opgestookt, heeft heden eene aanklacht tegen u wegens
godloochening bij den Archon Basileus ingediend.”—
„Op godloochening,” hervatte Anaxagoras rustig, „staat, als ik mij
goed herinner, de doodstraf, volgens de wet van Diopithes. Eene
zachte straf voor een oud man!”
„Wanneer een grijs, eerwaardig hoofd bedreigd wordt,” zeide
Pericles, „wekt het grooter medelijden op, dan een jeugdig.
Inmiddels, voor de veiligheid van uw hoofd zou ik met het mijne
instaan. Ik zelf zou voor uwe rechters optreden als uw pleitbezorger
en voor uw hoofd, als het noodig mocht zijn, het mijne aanbieden.
Wat ik echter niet [229]in staat ben te verhinderen, is, dat men u in
den kerker zal brengen, tot uwe zaak beslist is—en lang kan die
snoode, meedoogelooze gevangenschap duren.”
„Laat men mij gevangen zetten,” hernam Anaxagoras. „Wat baat het
mij de voeten vrij te hebben, als mijn woord het niet meer is?”