omsloot, tusschen de mateloos groote, rechte, gladde, kale, in hun nieuwe
leelijkheid geheel grauwe gevangenismuren. In de zon nam de gele rivier
een gulden tint aan en vlamde door de lichte schittering van zijn stroom in
blauw en groen. Maar zoodra zij in het donker lag, werd zij ondoorzichtig,
modderkleurig, zoo oud, zoo dik en zoo zwaar, dat de omringende huizen
zich er niet eens in weerspiegelen konden. Welk een troostelooze
verlatenheid, welk een rivier van stilte en eenzaamheid! Ook al mocht zij na
de winterregens haar dreigenden vloed nog dikwijls voorwaarts stuwen,
toch sliep zij gedurende de lange maanden, dat de hemel blauw is, en
stroomde geruischloos door Rome.
Men kon daar den geheelen langen dag staan, zonder dat een bark of een
zeil er leven aan gaf. De enkele booten, de twee of drie stoombootjes, die
van de zeekust kwamen, de tartanes1, die wijn van Sicilië brachten,
ankerden alle aan den voet van den Aventinus. Verder was het niet meer dan
een woestijn, dood water, waarin hier en daar een onbeweeglijke visscher
zijn hengel hangen liet. Pierre zag iets naar rechts onder aan den ouden
oever nooit iets anders dan een soort oude, overdekte, platte schuit, een half
verrotte Arke Noachs, misschien was het een waschschuit, maar hij zag er
nooit een levende ziel. Verder lag er nog op een modderachtig punt een
gestrande sloep met een gebarsten zijde als een armzalig symbool, dat alle
scheepvaart hier onmogelijk en opgegeven was. O, deze rivierruïne, die
even dood was als de beroemde ruïne, waarvan zij het stof zoovele eeuwen
lang bespoeld had! Nu was zij het moede! En wat riep zij niet voor den
geest op? Eeuwen van geschiedenis, zoovele dingen, zoovele menschen, die
de gele wateren weerspiegeld hadden, wier moeheid en walging zij
overgenomen hadden, tot zij, in hun vurig verlangen naar het Niet, zoo
zwaar, zoo stil, zoo eenzaam geworden waren.
Hier was het, dat Pierre op een ochtend Pierina achter een der houten
loodsen, die tot bewaring van gereedschappen gediend hadden, zag staan.
Zij rekte haar hals uit en keek, nu al uren lang misschien, strak naar het
raam van Dario’s kamer op den hoek van het steegje en de kade.
Ongetwijfeld bang geworden door de strenge manier, waarop Victorine haar
ontvangen had, had zij zich niet meer in het paleis durven vertoonen, om
naar hem te informeeren, maar nadat zij van een knecht gehoord had, waar