Eendeneáeren en Náeuwë.
Vriendelijk keek de zon op Maandag, den tienden Mei, in het jaar onzes
Heeren 1574, op het aardrijk neer, en liet hare levenbrengende stralen
flikkeren op den effen waterspiegel van den Ouden Rijn, die zich, als altijd,
droomerig en traag tusschen zijne nauwe bedding voortbewoog.
Voor de oude steenen brug van het toenmaals reeds voorname dorp Alfen
lagen eenige flinke riviervaartuigen naast vele kleine vrachtschuitjes,
tentsnebben geheeten, te wachten tot de waterstand in den Rijn wat lager
werd, om zich door de nauwe brugopening te kunnen wringen, en de reis
naar Leiden te vervolgen, als zij, die aan de andere zijde lagen, dat althans
niet belett’en!
En, wel was er haast bij, dat ze met hunne kostbare lading, die voor een
groot deel uit turf, boter, kaas en graan bestond, trachtten zoo spoedig
mogelijk zich voor eenen overval van de Spanjaarden te hoeden, door
binnen Leiden te komen. Sinds een paar dagen toch had zich het gerucht
verspreid, dat de Staatschen, ergens in het Limburgsche, door de
Spanjaarden geslagen waren geworden. Ja, alsof het verlies van dat gevecht
nog niet genoeg was, werd er ook bij verhaald, dat de drie broeders van
Prins Willem van Oranje, de Graven Jan, Lodewijk en Hendrik van Nassau,
op eene ellendige wijze waren omgekomen. Men vertelde, onder anderen,
voor vaste waarheid, dat Graaf Jan in een moeras gesmoord en door de
hoeven van de paarden der Spaansche ruiterij letterlijk vertreden was
geworden. Graaf Hendrik was, toen de Spanjaard de overhand kreeg, in
eene boerenwoning gevlucht; maar door den vijand ontdekt. Deze stak het
huis in brand, en de jeugdige held werd eene prooi der vlammen. Het
gerucht ging verder met te vertellen, dat Graaf Lodewijk, om zijnen
onstuimigen moed, zijne dapperheid en zijn edelaardig karakter, algemeen
bemind, gewond tusschen de lijken gevallen was. Toen de vijand zich
verwijderd had, kroop hij over het slagveld naar de Maas om zijne wonden
uit te wasschen, doch door eenige lijkberoovers ontdekt, werd hij