„Dat weet ik, Jonker, dat weet ik! Maar wat doet zulk een gesuikerde
sinjeur bij ons aanboord? Heeft hij verstand van zeezaken? Is het geene
schande voor eenen man, als uw Vader is, dat hij zoo goed als onder eenen
„winkelier ter zee” staat?” riep de „Barre Bruinvisch” driftig.
„Hoor eens, Grootvader, ik beveel u te zwijgen! Ge wordt oproerig op uwen
ouden dag! En wat Vader betreft, hij staat niet onder de Heeren
Gecommitteerden. Hij wint alleen hun raad in en—is dan ook van de
verantwoording af, onverschillig hoe de zaak een einde neemt.”
„Larie, jonker, larie! Als deze stoute tocht goed afloopt, en ze zàl goed
afloopen, dan gaan de comenijs-mannen, de zakjes plakkers, de grutten-
tellers met de eer strijken. Wordt er verloren dan krijgt de Admiraal de
schuld. Kijk, als ik baas was, ik nam eenen zwabber, ik joeg ze den
kabeljauwskelder in, en ik zou hen naroepen: „Gaat van mijne schuit, je
bederft mijne vracht! Maar, daar komt uw Vader aan, Jonker! Misschien zal
hij u wel komen zeggen dat de „Barre Bruinvisch” spijkers met koppen
slaat! Adjuus!”
„Hei, bootsman, blijf eens even,” riep De Ruyter, en toen hij dicht bij het
groepje was, voegde hij den ouden man toe: „Hoe vandaag alweer zoo
obstinaat, Vadertje?”
„Ja, Admiraal! Ik kan wild worden als ik denk, dat....”
„Dat ik daar zoo even eene heerlijke tijding ontvangen heb?”
„Is er eenig voordeel behaald, Vader?” riep Engel.
„Eenig voordeel, jongen, eenig voordeel, vraagt ge? Meer, Engel! De
trotsche Engelschman heeft zulk eene gevoelige les gehad, dat hij den slag
nog jaren lang voelen zal!” sprak De Ruyter met oogen, die van blijdschap
straalden.
Ook Engel en Jan legden hunne vreugde duidelijk aan den dag. Alleen de
oude Bootsman bleef maar even knorrig zien, ja, als men goed keek, zag
men zijn gelaat steeds donkerder worden.