haalde, zoodat ze hoog boven zijn grooten schedel en breed voorhoofd
uitstaken: »Ik moet inhalen, wat gij mij vóor zijt. Nog een beker,
Diokleides!”
»Wildeman!” zeide Kleopatra vermanend, terwijl zij hem half in scherts,
half in ernst met den vinger dreigde. »Wat ziet ge er uit!”
»Als Silenus, doch zonder bokspooten,” antwoordde Euergetes. »Geef me
een spiegel, Diokleides! Gij hebt de blikken der koningin maar te volgen,
om er een te vinden.—Juist, daar is het ding.—Waarachtig, het beeld, dat
het mij toont, bevalt mij niet slecht. Ik zie daar een schedel, waarop behalve
de twee kronen van Egypte, nog wel een derde plaats zou kunnen vinden,
een die zooveel hersens bevat, dat men daarmede de koppen van vier
koningen tot aan den rand zou kunnen vullen. Ik zie twee haviksoogen, die
altijd scherp zien, zelfs al is hun gebieder dronken, en die voor niets te
vreezen hebben, behalve dat het vleesch op deze vroolijke wangen, als het
zoo blijft voortgroeien, eindelijk hun licht betimmeren zal, evenals eene
drachme, die men in de spleet van een boom heeft gestoken, door het
aanwassend hout wordt ingesloten, of als een luik, dat wordt toegeschoven,
het venster bedekt. Die kerel daar in den spiegel verwurgt met deze handen
en armen, als ’t moet, een volwassen nijlpaard. De keten, die dezen hals
versieren zal, moet dubbel zoo lang zijn als die, welke een wel doorvoed
Egyptisch opperpriester gewoon is te dragen. Ik zie in dezen spiegel een
man, die uit een kolossaal stuk deeg en uit een vettere vastere stof is
gebakken, dan andere lieden. En als dat fijne beeld daar op die blanke
oppervlakte een doorzichtig kleed draagt, wat kunt gij, Kleopatra, daar
tegen hebben? De Ptolemaeën in Alexandrië moeten voor den invoerhandel
zorgen; dat heeft de groote zoon van Lagos reeds ingezien, en wat zou er
worden van den handel met Kos, wanneer ik den fijnsten bombyx niet
kocht, daar gij, koningin, hen die daarin handelen niets te verdienen geeft,
en gij u, als eene Vestaalsche maagd, in een gewaad van tapijtengoed hult.
—Komaan, eene krans op mijn hoofd, en nog eene tweede, en nieuwe wijn
in den beker! Op het welzijn van Rome, en op het uwe, Publius Cornelius
Scipio, en, mijn Aristarchus, op onze laatste kritische onderstelling, op het
fijn denken en het flink drinken!”