„Mij dunkt neen, mijnheer,” hernam Flink. „Mijn voorslag is deze: wij
hebben in ’t zuiden van ’t eiland een ontdekking gedaan, die voor ons van
groot gewicht is. Ik bedoel daarmee echter niet de vruchten en planten, die
wij gevonden hebben, want deze zijn wel van veel waarde, maar zullen ons
slechts gedurende den zomertijd een desnoods ontbeerlijk genot aanbieden.
Groot nut verleent ons ook het voeder voor het vee, dat wij daar ontdekt
hebben, vooral gedurende den regentijd, maar het hoofdvoordeel brengt ons
dat met yamswortels bezet stuk land aan, dat ons voedsel voor den winter
zal geven. Ze zijn voor ons van het grootste belang en we kunnen ze niet
spoedig genoeg tegen de zwijnen beschutten, die ze ongetwijfeld met wortel
en al opwroeten, als we dat niet tijdig voorkomen. Nu weet ge zeer goed,
mijnheer, wat we vroeger besloten, maar niet volvoerd hebben. Ik geloof
echter, dat de kokosheining nu te veel tijd zal wegnemen en ’t wel
voldoende zal zijn, als wij de yamswortels met sloot en heg omheinen. Als
we daarbij echter gedurig weer naar ons huis terugkeeren en mevrouw met
de kleinen alleen laten moesten, zou dat zeer lang aanhouden,—en dus stel
ik voor, om, daar ’t weder zoo geheel is opgeklaard en nu wel maanden lang
goed blijven zal, onze tenten daar ter plaatse op te slaan en met de gansche
familie naar de zuidkust te trekken. Zij zullen daar binnenkort geheel thuis
en in allen gevalle veel veiliger zijn, dan als zij zonder eenige verdediging
hier achterbleven.”
„Een uitmuntende raad, Flink; wij worden daardoor zooals gij opmerkt,
voorloopig aan het gevaar onttrokken, en zijn wij eenmaal daar, dan kunnen
wij altijd nog overleggen wat voor ons het beste is.”
„Juist, mijnheer. Misschien hebben onze vluchtelingen het eiland in ’t
geheel niet bereikt, want de eerste dagen, nadat zij ons eiland verlieten,
hadden zij den wind vlak tegen, en bovendien is de stroom in deze richting
zeer sterk. Zijn ze echter werkelijk behouden aangeland, dan moeten wij
ons op een bezoek van de wilden voorbereid houden, en als die landen,
komen zij natuurlijk regelrecht op onze tegenwoordige woning aan.”
„Gij wilt toch niet, Flink, dat wij dit gedeelte van ’t eiland en al de
gemakkelijke inrichtingen, die wij er tot stand brachten, voor altijd
verlaten?” vroeg Willem.