„Ja maar mama, van morgen was het zulk helder mooi weer, en ….”
„Och het mocht wat …. je bent nooit gelukkig in je plannen, dat is nu
eenmaal zoo en daarom verwek je slechts ergernis. Is Alfred niet
meegekomen?”
„Neen, hij heeft mij gevraagd t’huis te zeggen, dat hij in een restaurant met
den zwager van Hiorth, geloof ik, zou eten.”
„Die gemeene Hiorth!” zeide mevrouw zuchtend en zag naar de stoomboot,
die weer van wal ging.
Hilda was aan zulke uitvallen gewoon. Zij deed haren hoed en mantel af en
hing die in den gang te drogen. Toen zij weer binnen was, waagde zij te
zeggen: „Die arme Christine! zij is volstrekt niet gezond. Zou het niet goed
zijn, zoo wij dokter Rohde eens vroegen, naar haar te gaan kijken?”
„Hoor, Hilda!” zeide mevrouw, en rood van kwaadheid stond zij vóór hare
dochter, „het verveelt mij geducht, dat je mij altijd plaagt door over dat
mensch te spreken. Eens vooral, zeg ik je nu, dat ik haren naam niet meer
wil hooren noemen …. geen enkele maal, begrijp je me? Wij hebben meer
voor haar gedaan, dan de meesten in onze positie zouden doen, en je weet
zelf, hoe onze woning in de stad er na die bruiloft uitzag. Nu is het, dunkt
mij, genoeg en ik verbied je een’ voet over haren drempel te zetten, hoor je?
Altijd, bij alles wat jij uitvoert, verwek je ergernis en onaangenaamheid.”
De minister kwam nu binnen, doch ziende dat er onweer aan de lucht was,
vluchtte hij naar de slaapkamer en maakte er toilet, tot dat hij aan tafel werd
geroepen. Toen zij goed en wel aanzaten, zei hij vriendelijk tot Hilda, want
hij zag, dat zij zich de woorden harer moeder erg aantrok: „Hadt gij al lang
met den kamerheer gewandeld, toen ik je met hem ontmoette?”
„Met den kamerheer,” viel mevrouw boos in, „heb je hem nu weer je
gezelschap opgedrongen! je stelt je zoo belachelijk mogelijk aan, Hilda,
door hem na te loopen ja, wat erger is, je maakt hem min of meer
belachelijk ….”